Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vastmaken (Nederlands) in het Zweeds

vastmaken:

vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)

  1. vastmaken (aan elkaar bevestigen)
    sätta fast; intyga; besanna; häfta ihop
    • sätta fast werkwoord (sätter fast, satte fast, satt fast)
    • intyga werkwoord (intyger, intygde, intygt)
    • besanna werkwoord (besannar, besannade, besannat)
    • häfta ihop werkwoord (häftar ihop, häftade ihop, häftat ihop)
  2. vastmaken (vastleggen; bevestigen; verzekeren; )
    fastknyta; fastbinda; fästa
    • fastknyta werkwoord (fastknyter, fastknöt, fastknutit)
    • fastbinda werkwoord (fastbinder, fastband, fastbundit)
    • fästa werkwoord (fästar, fästade, fästat)
  3. vastmaken (knevelen; binden; vastbinden; strikken; knopen)
    bakbinda; binda fast; fjättra
    • bakbinda werkwoord (bakbinder, bakband, bakbundit)
    • binda fast werkwoord (binder fast, band fast, bundit fast)
    • fjättra werkwoord (fjättrar, fjättrade, fjättrat)
  4. vastmaken (ergens aan bevestigen; bevestigen; vastzetten)
    fästa vid
    • fästa vid werkwoord (fästar vid, fästade vid, fästat vid)
  5. vastmaken (vastmeren; aanleggen; aanmeren; )
    förtöja
    • förtöja werkwoord (förtöjer, förtöjde, förtöjt)
  6. vastmaken
    anslå
    • anslå werkwoord (anslår, anslog, anslagit)

Conjugations for vastmaken:

o.t.t.
  1. maak vast
  2. maakt vast
  3. maakt vast
  4. maken vast
  5. maken vast
  6. maken vast
o.v.t.
  1. maakte vast
  2. maakte vast
  3. maakte vast
  4. maakten vast
  5. maakten vast
  6. maakten vast
v.t.t.
  1. heb vastgemaakt
  2. hebt vastgemaakt
  3. heeft vastgemaakt
  4. hebben vastgemaakt
  5. hebben vastgemaakt
  6. hebben vastgemaakt
v.v.t.
  1. had vastgemaakt
  2. had vastgemaakt
  3. had vastgemaakt
  4. hadden vastgemaakt
  5. hadden vastgemaakt
  6. hadden vastgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal vastmaken
  2. zult vastmaken
  3. zal vastmaken
  4. zullen vastmaken
  5. zullen vastmaken
  6. zullen vastmaken
o.v.t.t.
  1. zou vastmaken
  2. zou vastmaken
  3. zou vastmaken
  4. zouden vastmaken
  5. zouden vastmaken
  6. zouden vastmaken
en verder
  1. ben vastgemaakt
  2. bent vastgemaakt
  3. is vastgemaakt
  4. zijn vastgemaakt
  5. zijn vastgemaakt
  6. zijn vastgemaakt
diversen
  1. maak vast!
  2. maakt vast!
  3. vastgemaakt
  4. vastmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastmaken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. vastmaken (bevestiging)
    fixa; sätta fast sig

Vertaal Matrix voor vastmaken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fixa bevestiging; vastmaken
sätta fast sig bevestiging; vastmaken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anslå vastmaken herverkavelen; posten
bakbinda binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
besanna aan elkaar bevestigen; vastmaken
binda fast binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken afbinden; afsnoeren; dichtbinden; om het lijf binden; ombinden; omwinden; onderbinden; toebinden
fastbinda bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren dichtbinden; toebinden
fastknyta bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
fixa afdoen; fiksen; flikken; goedmaken; iets regelen; in orde maken; klaarspelen; klaren; klusje opknappen; klussen; rechtstrijken; rechtzetten; regelen; voor elkaar krijgen
fjättra binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
fästa bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; bevestigen; hechten; implanteren; in de val laten lopen; inplanten; knopen; strikken; uitlijnen; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen
fästa vid bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten aankleven
förtöja aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren
häfta ihop aan elkaar bevestigen; vastmaken
intyga aan elkaar bevestigen; vastmaken getuigen van; laten blijken; laten zien
sätta fast aan elkaar bevestigen; vastmaken aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandraaien; aanhechten; aanspelden; bevestigen; door draaien vastmaken; hechten; knopen; strikken; vastknopen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
anslå Bericht achterlaten

Wiktionary: vastmaken


Cross Translation:
FromToVia
vastmaken sätta fast; fästa; bifoga; vidfoga attach — to fasten, to join to
vastmaken binda bend — to tie a line
vastmaken tjudra tether — to restrict something with a tether
vastmaken fästa befestigen — etwas an einer Stelle so anbringen, dass es hält
vastmaken befästa; fästa; binda; snöra attacherfixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
vastmaken befästa; fästa fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.
vastmaken binda; snöra nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
vastmaken binda; snöra relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

Verwante vertalingen van vastmaken