Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. zagen:
  2. zien:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor zagen (Nederlands) in het Zweeds

zagen:

zagen werkwoord (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)

  1. zagen (ronken; snorren; knorren)
    snarka
    • snarka werkwoord (snarkar, snarkade, snarkat)

Conjugations for zagen:

o.t.t.
  1. zaag
  2. zaagt
  3. zaagt
  4. zagen
  5. zagen
  6. zagen
o.v.t.
  1. zaagde
  2. zaagde
  3. zaagde
  4. zaagden
  5. zaagden
  6. zaagden
v.t.t.
  1. heb gezaagd
  2. hebt gezaagd
  3. heeft gezaagd
  4. hebben gezaagd
  5. hebben gezaagd
  6. hebben gezaagd
v.v.t.
  1. had gezaagd
  2. had gezaagd
  3. had gezaagd
  4. hadden gezaagd
  5. hadden gezaagd
  6. hadden gezaagd
o.t.t.t.
  1. zal zagen
  2. zult zagen
  3. zal zagen
  4. zullen zagen
  5. zullen zagen
  6. zullen zagen
o.v.t.t.
  1. zou zagen
  2. zou zagen
  3. zou zagen
  4. zouden zagen
  5. zouden zagen
  6. zouden zagen
diversen
  1. zaag!
  2. zaagt!
  3. gezaagd
  4. zagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor zagen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
snarka snurken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
snarka knorren; ronken; snorren; zagen snurken

Verwante definities voor "zagen":

  1. in stukken verdelen door met een zaag heen en weer te gaan1
    • hij zaagt een stuk van de plank1

Wiktionary: zagen

zagen
verb
  1. in stukken delen door middel van een zaag

Cross Translation:
FromToVia
zagen såga saw — cut with a saw
zagen klaga; gnälla whinge — to complain or protest
zagen såga sciercouper, fendre avec une scie.

zien:

zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)

  1. zien (aanschouwen; opmerken; kijken; )
    se; uppmärksamma; skåda; bli medveten om; notera
    • se werkwoord (ser, såg, sett)
    • uppmärksamma werkwoord (uppmärksammar, uppmärksammade, uppmärksammat)
    • skåda werkwoord
    • bli medveten om werkwoord (blir medveten om, blev medveten om, blivit medveten om)
    • notera werkwoord (noterar, noterade, noterat)
  2. zien (bespeuren; voelen; waarnemen; )
    märka; ana; förstå; känna; uppfatta
    • märka werkwoord (märker, märkte, märkt)
    • ana werkwoord (anar, anade, anat)
    • förstå werkwoord (förstår, förstod, förstått)
    • känna werkwoord (känner, kännde, kännt)
    • uppfatta werkwoord (uppfattar, uppfattade, uppfattat)
  3. zien (observeren; kijken; bekijken; gadeslaan; waarnemen)
    titta på; se; åskåda; observera; betrakta
    • titta på werkwoord (tittar på, tittade på, tittat på)
    • se werkwoord (ser, såg, sett)
    • åskåda werkwoord (åskådar, åskådade, åskådat)
    • observera werkwoord (observerar, observerade, observerat)
    • betrakta werkwoord (betraktar, betraktade, betraktat)
  4. zien (waarnemen; observeren; bekijken; )
    närvara; observera; bevittna; övervara
    • närvara werkwoord (närvar, närvarit)
    • observera werkwoord (observerar, observerade, observerat)
    • bevittna werkwoord (bevittnar, bevittnade, bevittnat)
    • övervara werkwoord (övervarar, övervarade, övervarat)

Conjugations for zien:

o.t.t.
  1. zie
  2. ziet
  3. ziet
  4. zien
  5. zien
  6. zien
o.v.t.
  1. zag
  2. zag
  3. zag
  4. zagen
  5. zagen
  6. zagen
v.t.t.
  1. heb gezien
  2. hebt gezien
  3. heeft gezien
  4. hebben gezien
  5. hebben gezien
  6. hebben gezien
v.v.t.
  1. had gezien
  2. had gezien
  3. had gezien
  4. hadden gezien
  5. hadden gezien
  6. hadden gezien
o.t.t.t.
  1. zal zien
  2. zult zien
  3. zal zien
  4. zullen zien
  5. zullen zien
  6. zullen zien
o.v.t.t.
  1. zou zien
  2. zou zien
  3. zou zien
  4. zouden zien
  5. zouden zien
  6. zouden zien
diversen
  1. zie!
  2. ziet!
  3. gezien
  4. ziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zien [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. zien (observeren; aanschouwen)
    observation

Vertaal Matrix voor zien:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevittna getuigenbank
märka aanstrepen
observation aanschouwen; observeren; zien aanschouwing; apperceptie; beschouwing; bewaking; controle; hoede; observatie; perceptie; surveillance; waarneming
titta på kijken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ana bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien tegemoetzien; uitkijken naar; verwachten; vooruitzien
betrakta bekijken; gadeslaan; kijken; observeren; waarnemen; zien aankijken; bekijken; gadeslaan; kijken; schouwen; toeschouwen
bevittna bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; signaleren; voelen; waarnemen; zien getuigen van; laten blijken; laten zien
bli medveten om aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien gewaarworden; onderscheiden; ontwaren; te zien krijgen
förstå bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien begrijpen; doorzien hebben; inzien; met het verstand vatten; snappen; tolken; verstaan
känna bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien aangrijpen; beleven; betasten; bevoelen; ervaren; gewaarworden; iets voelen; kennen; ondervinden; ontroeren; op de hoogte zijn; voelen; weten
märka bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien bemerken; etiketteren; gewaarworden; merken; opmerken; signaleren; waarnemen
notera aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien bemerken; boeken; boekstaven; letten op; noteren; notitie nemen van; opmerken; opschrijven; optekenen; registreren; te boek stellen; vastleggen
närvara bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; signaleren; voelen; waarnemen; zien erbij zijn; tegenwoordig zijn
observera bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; signaleren; voelen; waarnemen; zien aankijken; bekijken; bemerken; gadeslaan; gewaarworden; in de gaten houden; in het oog houden; merken; opletten; opmerken; signaleren; toekijken; toeschouwen; toezien; waarnemen
se aanschouwen; bekijken; gadeslaan; kijken; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; waarnemen; zien
skåda aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien
titta på bekijken; gadeslaan; kijken; observeren; waarnemen; zien aanblikken; aankijken; aanzien; bekijken; bezichtigen; inspecteren; kijken naar
uppfatta bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien
uppmärksamma aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien bemerken; gewaarworden; merken; notitie nemen van; opmerken; signaleren; waarnemen
åskåda bekijken; gadeslaan; kijken; observeren; waarnemen; zien
övervara bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; signaleren; voelen; waarnemen; zien

Verwante woorden van "zien":

  • ziens

Verwante definities voor "zien":

  1. een bepaald uiterlijk hebben1
    • wat zie je bleek!1
  2. het begrijpen1
    • hij ziet nu wel dat zij gelijk had1
  3. het met je ogen waarnemen1
    • ik zie in de verte een man lopen1

Wiktionary: zien

zien
verb
  1. waarnemen met het oog
    • ziense

Cross Translation:
FromToVia
zien se see — perceive with the eyes
zien visa show — display
zien se voir — Percevoir l’image des objets par l’organe de la vue