Zweeds

Uitgebreide vertaling voor binda (Zweeds) in het Nederlands

binda:

binda werkwoord (binder, band, bundit)

  1. binda (fastsurra; knyta; piska; surra; prygla)
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren werkwoord (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)
  2. binda (binda fast vid ett rep; fästa)
    vastleggen; aan een touw vastleggen
  3. binda (knyta; fästa)
    strikken; in de val laten lopen
  4. binda (knäppa; knyta; fästa; fixera; sätta fast)
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen werkwoord (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  5. binda (knyta fast)
    vastsnoeren
    • vastsnoeren werkwoord (snoer vast, snoert vast, snoerde vast, snoerden vast, vastgesnoerd)
  6. binda
    verbinden
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)

Conjugations for binda:

presens
  1. binder
  2. binder
  3. binder
  4. binder
  5. binder
  6. binder
imperfekt
  1. band
  2. band
  3. band
  4. band
  5. band
  6. band
framtid 1
  1. kommer att binda
  2. kommer att binda
  3. kommer att binda
  4. kommer att binda
  5. kommer att binda
  6. kommer att binda
framtid 2
  1. skall binda
  2. skall binda
  3. skall binda
  4. skall binda
  5. skall binda
  6. skall binda
conditional
  1. skulle binda
  2. skulle binda
  3. skulle binda
  4. skulle binda
  5. skulle binda
  6. skulle binda
perfekt particip
  1. har bundit
  2. har bundit
  3. har bundit
  4. har bundit
  5. har bundit
  6. har bundit
imperfekt particip
  1. hade bundit
  2. hade bundit
  3. hade bundit
  4. hade bundit
  5. hade bundit
  6. hade bundit
blandad
  1. bind!
  2. bind!
  3. bunden
  4. bindande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

binda [-en] zelfstandig naamwoord

  1. binda (sanitetsbinda)
    het maandverband; het damesverband
  2. binda (bandage; bindel)
    het windsel
    • windsel [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor binda:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
damesverband binda; sanitetsbinda
knopen slips
maandverband binda; sanitetsbinda
verbinden förbinda
windsel bandage; binda; bindel
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan een touw vastleggen binda; binda fast vid ett rep; fästa
aan elkaar binden binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast binda ihop; sammanbinda
aan elkaar knopen binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast binda ihop; binda samman; knyta ihop; knyta samman
in de val laten lopen binda; fästa; knyta
knopen binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast bakbinda; binda fast; binda ihop; binda samman; fjättra; knyta ihop; knyta samman
strikken binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast bakbinda; binda fast; fjättra
vastbinden binda; fastsurra; knyta; piska; prygla; surra bakbinda; binda fast; fastbinda; fastknyta; fjättra; fästa; förtöja
vastknopen binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast
vastleggen binda; binda fast vid ett rep; fästa anteckna; fastbinda; fastknyta; fästa; förtöja; kedja fast; lista; lägga av; lägga fast pengarna; notera; reservera; skriva in; skriva ner; spara
vastsjorren binda; fastsurra; knyta; piska; prygla; surra
vastsnoeren binda; knyta fast
verbinden binda ansluta; binda ihop; binda samman; fastbinda; fastknyta; fästa; föra samman; förbinda; förena; hopkoppla; knyta ihop; knyta samman; koppla ihop; koppla upp sig; länka; matcha; sammanbinda; sammanfoga; sammanföra; sammanlänka

Synoniemen voor "binda":


Wiktionary: binda


Cross Translation:
FromToVia
binda bevestigen; knopen; vastmaken bend — to tie a line
binda knopen; vastknopen; binden; strikken tie — to attach or fasten with string
binda strikken binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten
binda aanbranden; bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; aansluiten; binden; vastbinden; verbinden; aanbinden; meren; onderbinden; vastleggen attacherfixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
binda knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
binda aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

Verwante vertalingen van binda