Duits
Uitgebreide synoniemen voor gedehnt in het Duits
gedehnt:
-
gedehnt
ausgearbeitet; ausführlich; umfangreich; detailliert; groß; weit; aufwendig; dick; ausgedehnt; langstielig; weitgehend; großzügig; umständlich; eingehend; weitschweifig; vielumfassend; hell; stark; breit; reichlich; geräumig; weitläufig; schwerfällig; gedehnt; behäbig; extensiv; haarklein-
ausgearbeitet bijvoeglijk naamwoord
-
ausführlich bijvoeglijk naamwoord
-
umfangreich bijvoeglijk naamwoord
-
detailliert bijvoeglijk naamwoord
-
groß bijvoeglijk naamwoord
-
weit bijvoeglijk naamwoord
-
aufwendig bijvoeglijk naamwoord
-
dick bijvoeglijk naamwoord
-
ausgedehnt bijvoeglijk naamwoord
-
langstielig bijvoeglijk naamwoord
-
weitgehend bijvoeglijk naamwoord
-
großzügig bijvoeglijk naamwoord
-
umständlich bijvoeglijk naamwoord
-
eingehend bijvoeglijk naamwoord
-
weitschweifig bijvoeglijk naamwoord
-
vielumfassend bijvoeglijk naamwoord
-
hell bijvoeglijk naamwoord
-
stark bijvoeglijk naamwoord
-
breit bijvoeglijk naamwoord
-
reichlich bijvoeglijk naamwoord
-
geräumig bijvoeglijk naamwoord
-
weitläufig bijvoeglijk naamwoord
-
schwerfällig bijvoeglijk naamwoord
-
gedehnt bijvoeglijk naamwoord
-
behäbig bijvoeglijk naamwoord
-
extensiv bijvoeglijk naamwoord
-
haarklein bijvoeglijk naamwoord
-
gedehnt vorm van dehnen:
-
dehnen
-
dehnen
-
dehnen
recken; ausstrecken; dehnen-
ausstrecken werkwoord (strecke aus, streckst aus, streckt aus, streckte aus, strecktet aus, ausgestreckt)
-
dehnen
erweitern; dehnen; ausweiten; ausbreiten; verbreitern-
ausbreiten werkwoord (breite aus, breitest aus, breitet aus, breitete aus, breitetet aus, ausgebreitet)
-
verbreitern werkwoord (verbreitere, verbreiterst, verbreitert, verbreiterte, verbreitertet, verbreitert)
-
dehnen
verklammern; strecken; spannen; dehnen; anspannen; aufziehen; krampen; fortziehen-
verklammern werkwoord (verklammere, verklammerst, verklammert, verklammerte, verklammertet, verklammert)
-
-
dehnen
Conjugations for dehnen:
Präsens
- dehne
- dehnst
- dehnt
- dehnen
- dehnt
- dehnen
Imperfekt
- dehnte
- dehntest
- dehnte
- dehnten
- dehntet
- dehnten
Perfekt
- habe gedehnt
- hast gedehnt
- hat gedehnt
- haben gedehnt
- habt gedehnt
- haben gedehnt
1. Konjunktiv [1]
- dehne
- dehnest
- dehne
- dehnen
- dehnet
- dehnen
2. Konjunktiv
- dehnte
- dehntest
- dehnte
- dehnten
- dehntet
- dehnten
Futur 1
- werde dehnen
- wirst dehnen
- wird dehnen
- werden dehnen
- werdet dehnen
- werden dehnen
1. Konjunktiv [2]
- würde dehnen
- würdest dehnen
- würde dehnen
- würden dehnen
- würdet dehnen
- würden dehnen
Diverses
- dehn!
- dehnt!
- dehnen Sie!
- gedehnt
- dehnend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie