Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. schellen:
  2. Schellen:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor schellen (Duits) in het Engels

schellen:

schellen werkwoord (schelle, schellst, schellt, schellte, schelltet, geschellt)

  1. schellen (klingeln)
    to tinkle; rattling; to jingle; to clang; to clink; to tinkle away; to jangle
    • tinkle werkwoord (tinkles, tinkled, tinkling)
    • rattling werkwoord
    • jingle werkwoord (jingles, jingled, jingling)
    • clang werkwoord (clangs, clanged, clanging)
    • clink werkwoord (clinks, clinked, clinking)
    • tinkle away werkwoord (tinkles away, tinkled away, tinkling away)
    • jangle werkwoord (jangles, jangled, jangling)
  2. schellen (hämmern; bumsen; läuten; bimmeln; klingeln)
    to bump against; to call; to tinkle; to ring; brush against
    • bump against werkwoord (bumps against, bumped against, bumping against)
    • call werkwoord (calls, called, calling)
    • tinkle werkwoord (tinkles, tinkled, tinkling)
    • ring werkwoord (rings, rang, ringing)
    • brush against werkwoord
  3. schellen
    to ring the bell
    • ring the bell werkwoord (rings the bell, rang the bell, ringing the bell)
  4. schellen (glockenläuten; läuten; klingeln; bimmeln)
    to toll
    – ring slowly 1
    • toll werkwoord (tolls, tolled, tolling)
      • For whom the bell tolls1
    to sound
    • sound werkwoord (sounds, sounded, sounding)

Conjugations for schellen:

Präsens
  1. schelle
  2. schellst
  3. schellt
  4. schellen
  5. schellt
  6. schellen
Imperfekt
  1. schellte
  2. schelltest
  3. schellte
  4. schellten
  5. schelltet
  6. schellten
Perfekt
  1. habe geschellt
  2. hast geschellt
  3. hat geschellt
  4. haben geschellt
  5. habt geschellt
  6. haben geschellt
1. Konjunktiv [1]
  1. schelle
  2. schellest
  3. schelle
  4. schellen
  5. schellet
  6. schellen
2. Konjunktiv
  1. schellte
  2. schelltest
  3. schellte
  4. schellten
  5. schelltet
  6. schellten
Futur 1
  1. werde schellen
  2. wirst schellen
  3. wird schellen
  4. werden schellen
  5. werdet schellen
  6. werden schellen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schellen
  2. würdest schellen
  3. würde schellen
  4. würden schellen
  5. würdet schellen
  6. würden schellen
Diverses
  1. schell!
  2. schellt!
  3. schellen Sie!
  4. geschellt
  5. schellend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
call Anruf; Anrufen; Ansprechen; Aufforderung; Aufruf; Ausrufen; Lockpfeife; Lockruf; Lockton; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien; Telefoon; Tonsignal
clink Geklingel
jingle unreiner Reim
rattling Geklapper; Geklirr; Gepolter
ring Anruf; Einigung; Erfahrung; Erkundungsgang; Erkundungsgänge; Gebiet; Kette; Kettenring; Klub; Kreis; Kreisform; Kringel; Piste; Radrennbahn; Ring; Runde; Rundgang; Schmuckstueck; Stammtisch; Telefoon; Verein; Verkehr; Zirkel; Zyklus; klingeln
sound Geräusch; Klang; Klangfarbe; Laut; Meerenge; Meeresstraße; Seestraße; Timbre; Ton
tinkle Latte
toll Brückenzoll; Straßenbenutzungsgebühr; Verkehrsgebühr; Zollgeld
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brush against bimmeln; bumsen; hämmern; klingeln; läuten; schellen
bump against bimmeln; bumsen; hämmern; klingeln; läuten; schellen
call bimmeln; bumsen; hämmern; klingeln; läuten; schellen anordnen; anreden; anrufen; ansprechen; aufrufen; befehlen; bekanntmachen; benennen; bestimmen; diktieren; einberufen; ernennen; herbeirufen; klingeln; kreischen; lautauf schreien; läuten; nennen; rufen; schreien; telefonieren; verordnen; vorschreiben; zusammenrufen; zuziehen
clang klingeln; schellen hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln
clink klingeln; schellen hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln
jangle klingeln; schellen hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln
jingle klingeln; schellen hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln
rattling klingeln; schellen hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln
ring bimmeln; bumsen; hämmern; klingeln; läuten; schellen Kreise bilden; Ringe bilden; anrufen; klingeln; klöppeln; läuten; telefonieren
ring the bell schellen
sound bimmeln; glockenläuten; klingeln; läuten; schellen anrufen; echoen; hallen; klingen; klöppeln; läuten; schallen; sondieren; telefonieren; widerhallen; widerschallen
tinkle bimmeln; bumsen; hämmern; klingeln; läuten; schellen
tinkle away klingeln; schellen
toll bimmeln; glockenläuten; klingeln; läuten; schellen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sound begründet; berechtigt; dauerhaft; effektiv; fest; gediegen; gründlich; handfest; kreditfähig; kreditwürdig; kräftig; plausibel; rechtschaffen; robust; solid; solide; solvabel; solvent; stabil; stichhaltig; tauglich; tüchtig; zahlungsfähig; zuverlässig
toll gebührenpflichtige Telefonnummer

Synoniemen voor "schellen":


Wiktionary: schellen

schellen
verb
  1. von technischen Geräten: einen Signalton von sich geben
  2. eine Türklingel betätigen
  3. mit einer kleinen Glocke ein Geräusch erzeugen

Schellen:

Schellen [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schellen (Klingeln)
    the doorbells

Vertaal Matrix voor Schellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorbells Klingeln; Schellen

Computer vertaling door derden: