Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. jucken:
  2. Jucken:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Jucken (Duits) in het Engels

jucken:

jucken werkwoord

  1. jucken (kitzeln; kribbeln; krabbeln)
    to itch; to tickle; to titillate
    • itch werkwoord (itches, itched, itching)
    • tickle werkwoord (tickles, tickled, tickling)
    • titillate werkwoord (titillates, titillated, titillating)
  2. jucken (kratzen; sich scheuern)
    to scratch; to scrape; to screech; to rasp; to grate; to claw; to paw
    • scratch werkwoord (scratches, scratched, scratching)
    • scrape werkwoord (scrapes, scraped, scraping)
    • screech werkwoord (screeches, screeched, screeching)
    • rasp werkwoord (rasps, rasped, rasping)
    • grate werkwoord (grates, grated, grating)
    • claw werkwoord (claws, clawed, clawing)
    • paw werkwoord (paws, pawed, pawing)

Vertaal Matrix voor jucken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
claw Fangarm; Greifarm; Greifarme; Greifer
grate Drahtgitter; Gitter; Gitterumzäunung; Gitterwerk; Gitterzaun; Umgitterung; Vergitterung
itch Jucken; Juckreiz; Kitzel; Kribbel
paw Finger; Hand
rasp Raspel; Reibe
scrape Kratzer; Schramme; Schürfwunde
scratch Kratzer; Linie; Schramme; Strich
screech Ausruf; Ruf; Schrei
tickle Jucken; Kitzeln
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
claw jucken; kratzen; sich scheuern
grate jucken; kratzen; sich scheuern abkratzen; abscheuern; knarren; knirschen; quietschen; raspeln; reiben; schaben; vergittern
itch jucken; kitzeln; krabbeln; kribbeln
paw jucken; kratzen; sich scheuern
rasp jucken; kratzen; sich scheuern rasseln; röcheln
scrape jucken; kratzen; sich scheuern abhacken; abkratzen; abscheuern; abschlagen; schaben
scratch jucken; kratzen; sich scheuern abkratzen; abscheuern; grapschen; klemmen; krallen; kratzen auf; schaben; wegkappern
screech jucken; kratzen; sich scheuern abkratzen; abscheuern; herausschreien; plärren; schaben; schreien
tickle jucken; kitzeln; krabbeln; kribbeln kitzeln
titillate jucken; kitzeln; krabbeln; kribbeln kitzeln

Synoniemen voor "jucken":


Wiktionary: jucken

jucken
verb
  1. umgangssprachlich: einen Juckreiz durch Kratzen oder Reiben beruhigen
  2. einen unangenehmen, stechenden Reiz (meist auf der Haut) verursachen, den man durch Kratzen beseitigen möchte
jucken
verb
  1. to feel the need to scratch

Cross Translation:
FromToVia
jucken itch démanger — Faire éprouver une démangeaison.
jucken itch; scrape; scratch; squawk gratterracler pour nettoyer, pour effacer ou pour polir.

Jucken:

Jucken [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Jucken
    the itch; the itching; the itchiness; the tickle; the tickling; the itches
    • itch [the ~] zelfstandig naamwoord
    • itching [the ~] zelfstandig naamwoord
    • itchiness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tickle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tickling [the ~] zelfstandig naamwoord
    • itches [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. Jucken (Kitzeln)
    the tickle; the tickling
    • tickle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tickling [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Jucken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
itch Jucken Juckreiz; Kitzel; Kribbel
itches Jucken Anreize; Prickel
itchiness Jucken
itching Jucken
tickle Jucken; Kitzeln
tickling Jucken; Kitzeln
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
itch jucken; kitzeln; krabbeln; kribbeln
tickle jucken; kitzeln; krabbeln; kribbeln
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tickling Kratzen verursachen; kitzlig; kribbelig; kribbelnd
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
itching juckend; kitzlig; kratzig; kribbelig; kribbelnd

Synoniemen voor "Jucken":


Wiktionary: Jucken

Jucken
noun
  1. a sensation felt on an area of the skin that causes a person or animal to want to scratch