Duits

Uitgebreide vertaling voor zeigen (Duits) in het Engels

zeigen:

zeigen werkwoord (zeige, zeigst, zeigt, zog, zogt, gezogen)

  1. zeigen (sehen lassen; präsentieren; aufweisen; )
    to present; to show; to offer
    • present werkwoord (presents, presented, presenting)
    • show werkwoord (shows, showed, showing)
    • offer werkwoord (offers, offered, offering)
  2. zeigen (ausstellen; präsentieren; vorführen; vorzeigen; zur Schau stellen)
    to exhibit; to show; to display
    • exhibit werkwoord (exhibits, exhibited, exhibiting)
    • show werkwoord (shows, showed, showing)
    • display werkwoord (displaies, displayed, displaying)
  3. zeigen (zeugen von; vorzeigen)
    to show; to witness
    • show werkwoord (shows, showed, showing)
    • witness werkwoord (witnesss, witnessed, witnessing)
  4. zeigen (darbieten; präsentieren; vorzeigen; )
    to display
    • display werkwoord (displaies, displayed, displaying)
  5. zeigen (prahlen; auffallen; glänzen; prunken; zur Schau stellen)
    to show off
    • show off werkwoord (shows off, showed off, showing off)
  6. zeigen (zur Schau stellen; prunken)
    to prance; to display; to flaunt; to show off
    • prance werkwoord (prances, pranced, prancing)
    • display werkwoord (displaies, displayed, displaying)
    • flaunt werkwoord (flaunts, flaunted, flaunting)
    • show off werkwoord (shows off, showed off, showing off)
  7. zeigen
    to point
    – To move a pointer (for example, an arrow) to a particular position on the screen, by using a pointing device such as a mouse or pen. 1
    • point werkwoord (points, pointed, pointing)

Conjugations for zeigen:

Präsens
  1. zeige
  2. zeigst
  3. zeigt
  4. zeigen
  5. zeigt
  6. zeigen
Imperfekt
  1. zog
  2. zogst
  3. zog
  4. zogen
  5. zogt
  6. zogen
Perfekt
  1. habe gezogen
  2. hast gezogen
  3. hat gezogen
  4. haben gezogen
  5. habt gezogen
  6. haben gezogen
1. Konjunktiv [1]
  1. zeige
  2. zeigest
  3. zeige
  4. zeigen
  5. zeiget
  6. zeigen
2. Konjunktiv
  1. zöge
  2. zögest
  3. zöge
  4. zögen
  5. zöget
  6. zögen
Futur 1
  1. werde zeigen
  2. wirst zeigen
  3. wird zeigen
  4. werden zeigen
  5. werdet zeigen
  6. werden zeigen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zeigen
  2. würdest zeigen
  3. würde zeigen
  4. würden zeigen
  5. würdet zeigen
  6. würden zeigen
Diverses
  1. zeig!
  2. zeigt!
  3. zeigen Sie!
  4. gezogen
  5. zeigend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zeigen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
display Anzeige; Anzeigegerät; Aushang; Auslage; Bildschirm; Monitor; Schirm
exhibit Einsendung
offer Anerbieten; Angebot; Ansage; Gebot; Gelegenheitskauf; Offerte; Okkasion; Schnäppchen; Voranschlag; Vorschlag; Überreichung
point Grad; Point; Pointe; Punkt; Spitze
present Geschenk; Kleinigkeit; Präsent
show Aufführung; Auftritt; Auslage; Ausstellung; Bild; Bühne; Bühnenstück; Darstellung; Demonstrieren; Drama; Exposition; Feier; Feierlichkeit; Festlichkeit; Glanz; Komödie; Kunstausstellung; Lustspiel; Schaubühne; Schauspiel; Show; Spiel; Theater; Theaterabend; Theaterstück; Veranstaltung; Vorführen; Vorführung; Vorstellung; Zeremonie; äußerliche Vorkommen
witness Hauptzeuge; Kronzeuge; Umstehender; Zeuge; Zuschauer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
display anbieten; ausstellen; darbieten; feilbieten; prunken; präsentieren; vorführen; vorstellen; vorzeigen; zeigen; zur Schau stellen anzeigen; aushängen; ausstellen; darbieten; darstellen; entschleiern; erleuchten; eröffnen; freigeben; hervorbringen; kundgeben; offenbaren; vorführen; vorweisen; vorzeigen; zur Schau stellen; öffnen
exhibit ausstellen; präsentieren; vorführen; vorzeigen; zeigen; zur Schau stellen aushängen; ausstellen; darbieten; darstellen; entschleiern; erleuchten; eröffnen; freigeben; hervorbringen; kundgeben; offenbaren; vorführen; vorweisen; vorzeigen; zur Schau stellen; öffnen
flaunt prunken; zeigen; zur Schau stellen
offer aufweisen; belegen; beweisen; darbieten; erweisen; nachweisen; präsentieren; sehen lassen; vorweisen; vorzeigen; zeigen anbieten; ausschreiben; bieten; darbieten; darreichen; donieren; einreichen; geben; gießen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; offerieren; präsentieren; reichen; schenken; stiften; verschenken; versprechen; vorlegen; weggeben; zusagen
point zeigen anspitzen; anweisen; anzeigen; aufklären; aufmerksam machen; benachrichtigen; etwas andeuten; etwas zeigen; hinweisen; informieren; signalisieren; spitzen; zuspitzen
prance prunken; zeigen; zur Schau stellen auffallen; ausstechen; hinausragen; vorspringen; zur Schau stellen; überragen
present aufweisen; belegen; beweisen; darbieten; erweisen; nachweisen; präsentieren; sehen lassen; vorweisen; vorzeigen; zeigen anbieten; aufgeführt werden; ausstellen; beschenken; einbringen; einreichen; empfehlen; entgegenbringen; entgegenhalten; entgegnen; raten; unterstützen; vorbringen; vorlegen; vorschlagen; vortragen; zur Schau stellen; zuteilen
show aufweisen; ausstellen; belegen; beweisen; darbieten; erweisen; nachweisen; präsentieren; sehen lassen; vorführen; vorweisen; vorzeigen; zeigen; zeugen von; zur Schau stellen anweisen; anzeigen; aufklären; aufmerksam machen; aushängen; ausstellen; benachrichtigen; darbieten; darstellen; entschleiern; erleuchten; eröffnen; etwas andeuten; etwas zeigen; freigeben; hervor holen; hervor ziehen; hervorbringen; hinweisen; informieren; kundgeben; offenbaren; signalisieren; vorführen; vorweisen; vorzeigen; zum Vorschein bringen; zum Vorschein holen; zur Schau stellen; öffnen
show off auffallen; glänzen; prahlen; prunken; zeigen; zur Schau stellen auffallen; ausstechen; hinausragen; vorspringen; zur Schau stellen; überragen
witness vorzeigen; zeigen; zeugen von anwesend sein; aufsteigen; beiwohnen; bemerken; beobachten; entdecken; erscheinen; feststellen; mitmachen; sehen; steigen; wahrnehmen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
present aktuell; anwesend; augenblicklich; derzeitig; fortgeschritten; frisch; gegenwärtig; gleichzeitig; heutig; im Augenblick; im Moment; jetzt; kontemporän; modern; momentan; neu; neuzeitlich; unbenutzt; zeitgemäß; zeitgenössisch; zugegen

Synoniemen voor "zeigen":


Wiktionary: zeigen

zeigen
verb
  1. di(transitiv): jemanden etwas sehen lassen
zeigen
verb
  1. demonstrate
  2. display or show (something) for others to see
  3. to extend finger
  4. display
  5. indicate (a fact) to be true

Cross Translation:
FromToVia
zeigen show vertonen — laten zien
zeigen ascertain uitwijzen — de waarheid aan het licht brengen
zeigen show tonen — laten zien
zeigen prove aantonen — wijzen
zeigen show; indicate aanduiden — aanwijzen
zeigen point wijzen — (inergatief) met de (wijs)vinger, hand of arm in een richting duiden
zeigen designate; appoint; denote; mark; motion; show; indicate; point out; demonstrate; display; manifest; suggest; connote; choose; elect; pick out; opt désigner — Traduction à trier
zeigen show enseigner — Indiquer, faire connaître quelque chose
zeigen indicate; show; point out; demonstrate; display; manifest; suggest; connote; denote indiquermontrer, désigner une personne ou une chose.
zeigen show; point; indicate; point out; demonstrate; display; manifest montrerfaire voir ; exposer aux regards.

Zeigen:

Zeigen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Zeigen (Vormachen)
    the demonstrating; the showing

Vertaal Matrix voor Zeigen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
demonstrating Vormachen; Zeigen
showing Vormachen; Zeigen Anweisen; Anzeigen; Aufführung; Auftritt; Bild; Bühne; Bühnenstück; Darstellung; Drama; Feier; Feierlichkeit; Festlichkeit; Glanz; Komödie; Lustspiel; Schaubühne; Schauspiel; Spiel; Theater; Theaterstück; Vorführung; Vorstellung; Zeremonie
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
showing großsprecherisch

Verwante vertalingen van zeigen