Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Paar:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Paar (Duits) in het Engels

Paar:

Paar [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Paar (zwei Personen die zusammen gehören)
    the couple; the pair; the the two
    • couple [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • the two [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. Paar (zwei Stück)
    the pair; the two; the twosome; the tandem
    • pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • two [the ~] zelfstandig naamwoord
    • twosome [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tandem [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. Paar (Gruppe von zwei oder mehr; Gespann)
    the match pair; the set; the team
    • match pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • set [the ~] zelfstandig naamwoord
    • team [the ~] zelfstandig naamwoord
  4. Paar (Liebespaar)
    the couple; the pair; the couple for live
  5. Paar
    the pair; the two people; the two
    • pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • two people [the ~] zelfstandig naamwoord
    • two [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Paar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couple Liebespaar; Paar; zwei Personen die zusammen gehören
couple for live Liebespaar; Paar
match pair Gespann; Gruppe von zwei oder mehr; Paar
pair Liebespaar; Paar; zwei Personen die zusammen gehören; zwei Stück
set Gespann; Gruppe von zwei oder mehr; Paar Ansammlung; Clique; Freundeskreis; Menge; Partie; Satz; Schlacht; Spiel; Spielchen; Spielraum; Streit; Wettbewerb; Wettkampf; Wettstreit; Zusammenrottung; benannte Menge; bestimmter Menge
tandem Paar; zwei Stück Duell; Tandem; Zweikampf
team Gespann; Gruppe von zwei oder mehr; Paar Arbeitsgruppe; Armee; Elf; Fußballmannschaft; Gruppe; Heer; Mannschaft; Partei; Team
the two Paar; zwei Personen die zusammen gehören
two Paar; zwei Stück
two people Paar
twosome Paar; zwei Stück Duell; Zweikampf
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couple aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; bumsen; ficken; fügen; haken; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; vögeln; zusammenfügen; zusammenlegen
pair koppeln
set ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einführen; einnieten; einordnen; einräumen; einrücken; einsetzen; einsinken; einstellen; einstürzen; fallen; gleichstellen; gruppieren; herstellen; herunterrutschen; hinlegen; hinstellen; initiieren; installieren; legen; räumlich anordnen; senken; setzen; sichsenken; sickern; sinken; stationieren; steif werden; stellen; synchronisieren; umkommen; unterbringen; untergehen; versenken; versinken
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
set erstarrt; starr; starrköpfig; steif; stramm; stramm gespannen; unbeugsam
two beide; zu zweit
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
two zwei

Synoniemen voor "Paar":


Wiktionary: Paar

Paar
noun
  1. zwei durch Liebesbeziehung oder auf rechtlicher Grundlage verbundene, zusammengehörige Menschen
  2. ohne Plural: Zahlklassifikator für zwei gleiche, zusammengeführte, zusammengefügte, zusammengehörige, zusammengestellte, gruppierte Wesen oder Dinge
Paar
noun
  1. two of the same kind considered together
  2. two partners
  3. two similar or identical things
  4. two people in some relationship

Cross Translation:
FromToVia
Paar couple paar — twee geliefden die een relatie hebben
Paar couple couple — (term, Vieilli sauf au Québec) au féminin deux choses de même espèce mises ou considérées ensemble. note Ne se dit jamais des choses qui vont nécessairement ensemble, comme les souliers, les bas, les gants, etc. On dit alors paire. Son emploi au féminin est encore courant au Qu
Paar pair; couple pairedeux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.

Verwante vertalingen van Paar