Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Vertaal gebraucht

Vertaal gebraucht van Duits naar Engels

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. gebraucht:
  2. gebrauchen:
  3. brauchen:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor gebraucht (Duits) in het Engels

gebraucht:

gebraucht bijvoeglijk naamwoord

  1. gebraucht (antiquarisch)
    used; second-hand; hand-me-down

Vertaal Matrix voor gebraucht:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hand-me-down abgetragenes Kleidungsstück; abrangiertes Kleidungsstück
second-hand Sekundenzeiger
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hand-me-down antiquarisch; gebraucht
used antiquarisch; gebraucht aufgebraucht; ausgebeutet; ausgenutzt; ausgenützt; verbraucht
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
second-hand antiquarisch; gebraucht

Synoniemen voor "gebraucht":

  • aus zweiter Hand; getragen
  • benutzt; nicht frisch; nicht jungfräulich

Wiktionary: gebraucht

gebraucht
adjective
  1. Ware: bereits verwendet, nicht neu
gebraucht
adjective
  1. not new; previously owned and used by another
Cross Translation:
FromToVia
• gebraucht → second hand ↔ tweedehands — reeds door iemand bezeten geweest

gebrauchen:

gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)

  1. gebrauchen (benutzen; verwenden; anwenden; )
    apply; to implement; to utilize; to use; to employ; to make use of; to engage; to enforce; to practise; to adopt; avail oneself of; to administer; to take; to practice; to utilise
    • apply werkwoord
    • implement werkwoord (implements, implemented, implementing)
    • utilize werkwoord, Amerikaans (utilizes, utilized, utilizing)
    • use werkwoord (uses, used, using)
    • employ werkwoord (emploies, employed, employing)
    • make use of werkwoord (makes use of, made use of, making use of)
    • engage werkwoord (engages, engaged, engaging)
    • enforce werkwoord (enforces, enforced, enforcing)
    • practise werkwoord, Brits (practises, practised, practising)
    • adopt werkwoord (adopts, adopted, adopting)
    • avail oneself of werkwoord
    • administer werkwoord (administers, administered, administering)
    • take werkwoord (takes, took, taking)
    • practice werkwoord, Amerikaans (practices, practiced, practicing)
    • utilise werkwoord, Brits
  2. gebrauchen (anwenden; benutzen; hantieren; )
    to utilize; to make use of; to employ; to handle; to practise; to use; to take; to practice; to utilise
    • utilize werkwoord, Amerikaans (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of werkwoord (makes use of, made use of, making use of)
    • employ werkwoord (emploies, employed, employing)
    • handle werkwoord (handles, handled, handling)
    • practise werkwoord, Brits (practises, practised, practising)
    • use werkwoord (uses, used, using)
    • take werkwoord (takes, took, taking)
    • practice werkwoord, Amerikaans (practices, practiced, practicing)
    • utilise werkwoord, Brits
  3. gebrauchen (verwenden; benutzen; packen; )
    to take
    • take werkwoord (takes, took, taking)
  4. gebrauchen (benutzen; verwenden; anwenden; )
    apply; to utilize; to make use of; to employ; to use; to utilise
    • apply werkwoord
    • utilize werkwoord, Amerikaans (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of werkwoord (makes use of, made use of, making use of)
    • employ werkwoord (emploies, employed, employing)
    • use werkwoord (uses, used, using)
    • utilise werkwoord, Brits
  5. gebrauchen (verwenden; benutzen; anwenden; handhaben)
    to utilize; apply; to make use of; to employ; to use; to take; to utilise
    • utilize werkwoord, Amerikaans (utilizes, utilized, utilizing)
    • apply werkwoord
    • make use of werkwoord (makes use of, made use of, making use of)
    • employ werkwoord (emploies, employed, employing)
    • use werkwoord (uses, used, using)
    • take werkwoord (takes, took, taking)
    • utilise werkwoord, Brits
  6. gebrauchen (einsetzen; anwenden)
    apply; to use
    • apply werkwoord
    • use werkwoord (uses, used, using)
  7. gebrauchen (konsumieren; aufwenden; aufmachen; )
    to consume; to utilize; to use; to utilise
    • consume werkwoord (consumes, consumed, consuming)
    • utilize werkwoord, Amerikaans (utilizes, utilized, utilizing)
    • use werkwoord (uses, used, using)
    • utilise werkwoord, Brits
  8. gebrauchen (zu sich nehmen; essen; konsumieren; )
    to eat; to munch; to have dinner; to consume; grab a bite; to nibble; to dine; to have something to eat; to have a meal; to nybble
    • eat werkwoord (eats, ate, eating)
    • munch werkwoord (munches, munched, munching)
    • have dinner werkwoord (has dinner, had dinner, having dinner)
    • consume werkwoord (consumes, consumed, consuming)
    • grab a bite werkwoord
    • nibble werkwoord, Amerikaans (nibbles, nibbled, nibbling)
    • dine werkwoord (dines, dined, dining)
    • have something to eat werkwoord (has something to eat, had something to eat, having something to eat)
    • have a meal werkwoord (has a meal, had a meal, having a meal)
    • nybble werkwoord, Brits
  9. gebrauchen (aufessen; konsumieren; bunkeren; )
    to dispatch; to consume
    • dispatch werkwoord (dispatches, dispatched, dispatching)
    • consume werkwoord (consumes, consumed, consuming)
  10. gebrauchen (Rauschgift konsumieren; konsumieren)
    use drugs; to consume; to burn up
    • use drugs werkwoord
    • consume werkwoord (consumes, consumed, consuming)
    • burn up werkwoord (burns up, burnt up, burning up)
  11. gebrauchen (verbrauchen; aufbrauchen)
    to spend; to use up; to consume; to use
    • spend werkwoord (spends, spent, spending)
    • use up werkwoord (uses up, used up, using up)
    • consume werkwoord (consumes, consumed, consuming)
    • use werkwoord (uses, used, using)

Conjugations for gebrauchen:

Präsens
  1. gebrauche
  2. gebrauchst
  3. gebraucht
  4. gebrauchen
  5. gebraucht
  6. gebrauchen
Imperfekt
  1. gebrauchte
  2. gebrauchtest
  3. gebrauchte
  4. gebrauchten
  5. gebrauchtet
  6. gebrauchten
Perfekt
  1. habe gebraucht
  2. hast gebraucht
  3. hat gebraucht
  4. haben gebraucht
  5. habt gebraucht
  6. haben gebraucht
1. Konjunktiv [1]
  1. gebrauche
  2. gebrauchest
  3. gebrauche
  4. gebrauchen
  5. gebrauchet
  6. gebrauchen
2. Konjunktiv
  1. gebrauchte
  2. gebrauchtest
  3. gebrauchte
  4. gebrauchten
  5. gebrauchtet
  6. gebrauchten
Futur 1
  1. werde gebrauchen
  2. wirst gebrauchen
  3. wird gebrauchen
  4. werden gebrauchen
  5. werdet gebrauchen
  6. werden gebrauchen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gebrauchen
  2. würdest gebrauchen
  3. würde gebrauchen
  4. würden gebrauchen
  5. würdet gebrauchen
  6. würden gebrauchen
Diverses
  1. gebrauche!
  2. gebraucht!
  3. gebrauchen Sie!
  5. gebraucht
  6. brauchend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor gebrauchen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
consume verbrauchen
dispatch Ablieferung; Auslieferung; Beförderung; Berufung; Delegation; Einschickung; Lieferung; Mission; Sendung; Versand; Versandung; Versendung
handle Gehhilfe; Griff; Handgriff; Handle; Henkel; Ohr; Stiel; Tassenohr; Türgriff; Ziehpunkt
implement Gerät; Handwerkzeug; Werkzeug
practice Anwendung; Ausbildung; Ausübung; Benutzung; Doktoren; Erfahrung; Fingerübung; Gebrauch; Geübtheit; Praxis; Routine; Schulung; Training; Verwendung; Übung
practise Anwendung; Ausbildung; Ausübung; Benutzung; Doktoren; Erfahrung; Fingerübung; Gebrauch; Geübtheit; Praxis; Routine; Schulung; Training; Verwendung; Übung
take Bezug; Erlös; Ertrag; Extraprofit; Gewinn; Nutzen; Profit; Sinn; Verdienst
use Anwendbarkeit; Anwendung; Bedeutung; Benutzung; Brauchbarkeit; Gebrauch; Gewinn; Handhabung; Hantieren; Konsum; Nutzen; Nutzung; Nützlichkeit; Profit; Sinn; Utilität; Verbrauch; Verwendbarkeit; Verwendung; Verwertung; Verzehr; Vorteil
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
administer anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden administrieren; bewirtschaften; einflößen; eingeben; geben; jemandem etwas verabreichen; verabreichen; verordnen; verwalten
adopt anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden adoptieren; annehmen; übernehmen
apply anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden anmelden; anwenden; bewerben; einflößen; eingeben; gelten; immatrikulieren; melden; sich bewerben; umlegen; verordnen
avail oneself of anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden
burn up Rauschgift konsumieren; gebrauchen; konsumieren abbrennen; ausbrennen; benutzen; konsumieren; niederbrennen; verbrauchen
consume Rauschgift konsumieren; aufarbeiten; aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verbrauchen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen aufbrauchen; aufessen; aufzehren; benutzen; ernähren; erquicken; fressen; konsumieren; laben; nutzen; speisen; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verspeisen; verwerten; verwirken; verzehren; zehren
dine aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln; zu Abend essen
dispatch aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen abfertigen; disponieren; versenden
eat aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen aufessen; aufzehren; ernähren; erquicken; essen; laben; soupieren; speisen; verspeisen; verzehren; zu Abend essen
employ anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden anheuern; anstellen; anziehen; einstellen; engagieren; in Lohndienst einstellen
enforce anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden abnötigen; abzwingen; erpressen; erzwingen
engage anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden anheuern; anmustern; anstellen; anziehen; einladen; einschreiben; einstellen; engagieren; hinzuziehen
grab a bite aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen
handle anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden abfertigen; abhandeln; auktionieren; begegnen; behandeln; einklarieren; feilbieten; handeln; verhandeln; verkaufen; vertreiben; veräußern
have a meal aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen ernähren; erquicken; laben
have dinner aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen ernähren; erquicken; laben
have something to eat aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen ernähren; erquicken; laben
implement anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden
make use of anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden
munch aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen ablecken; aufessen; essen; knabbern; lecken; nagen; naschen; speisen; verspeisen; verzehren
nibble aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen ablecken; aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; essen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; knabbern; lecken; nagen; naschen; speisen; verspeisen; verzehren
nybble aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen ablecken; aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; essen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; knabbern; lecken; nagen; naschen; speisen; verspeisen; verzehren
practice anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden Sport treiben; ausbilden; ausüben; betreiben; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; exerzieren; heranbilden; lernen; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; treiben; üben
practise anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden Sport treiben; ausbilden; ausüben; betreiben; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; exerzieren; heranbilden; lernen; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; treiben; üben
spend aufbrauchen; gebrauchen; verbrauchen aufwenden; ausgeben; seineErsparnisseverprassen; spendieren; vergeuden; verprassen; verschwenden
take anwenden; benutzen; einsetzen; erfassen; gebrauchen; handhaben; hantieren; nehmen; packen; verwenden abhandenmachen; abnehmen; abräumen; akzeptieren; annehmen; aufholen; bringen nach; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einnehmen; einstecken; entfernen; entnehmen; entwenden; fortnehmen; hinnehmen; hinterziehen; klauen; rauben; schlucken; stehlen; verkraften; verstauen; veruntreuen; wegholen; wegnehmen; wegschnappen; zugreifen; zulangen
use anwenden; aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; konsumieren; praktizieren; tun; verbrauchen; verrichten; verwenden
use drugs Rauschgift konsumieren; gebrauchen; konsumieren Drogen nehmen
use up aufbrauchen; gebrauchen; verbrauchen benutzen; konsumieren; verarbeiten; verbrauchen
utilise anwenden; aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; konsumieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden
utilize anwenden; aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; konsumieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
dispatch Absenden; Sendung

Synoniemen voor "gebrauchen":


Wiktionary: gebrauchen

gebrauchen
verb
  1. etwas verwenden, benutzen
    • gebrauchen → use
gebrauchen
verb
  1. employ, apply
Cross Translation:
FromToVia
• gebrauchen → use ↔ gebruiken — zich bedienen van, toepassen
• gebrauchen → use ↔ bezigen — gebruik maken van iets
• gebrauchen → apply; employ; make use of; use; turn to account; put on; lay down; place; put; put down; lay; set; practice; administer; attach; put onto; add; append; assign; paste ↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
• gebrauchen → employ; use; make use of; turn to account ↔ employer — Utiliser

brauchen:

brauchen werkwoord (brauche, brauchst, braucht, brauchte, brauchtet, gebraucht)

  1. brauchen (nötig haben; bedürfen)
    to require; to need; to want
    • require werkwoord (requires, required, requiring)
    • need werkwoord (needs, needed, needing)
    • want werkwoord (wants, wanted, wanting)
  2. brauchen (müssen)
    to need
    • need werkwoord (needs, needed, needing)

Conjugations for brauchen:

Präsens
  1. brauche
  2. brauchst
  3. braucht
  4. brauchen
  5. braucht
  6. brauchen
Imperfekt
  1. brauchte
  2. brauchtest
  3. brauchte
  4. brauchten
  5. brauchtet
  6. brauchten
Perfekt
  1. habe gebraucht
  2. hast gebraucht
  3. hat gebraucht
  4. haben gebraucht
  5. habt gebraucht
  6. haben gebraucht
1. Konjunktiv [1]
  1. brauche
  2. brauchest
  3. brauche
  4. brauchen
  5. brauchet
  6. brauchen
2. Konjunktiv
  1. brauchte
  2. brauchtest
  3. brauchte
  4. brauchten
  5. brauchtet
  6. brauchten
Futur 1
  1. werde brauchen
  2. wirst brauchen
  3. wird brauchen
  4. werden brauchen
  5. werdet brauchen
  6. werden brauchen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde brauchen
  2. würdest brauchen
  3. würde brauchen
  4. würden brauchen
  5. würdet brauchen
  6. würden brauchen
Diverses
  1. brauch!
  2. braucht!
  3. brauchen Sie!
  5. gebraucht
  6. brauchend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor brauchen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
need Armut; Bedürftigkeit; Druck; Elend; Hilfebedürftigkeit; Hilfsbedürftigkeit; Katastrophe; Mißgeschick; Not; Rückschläge; Schicksalsschlag; Schicksalsschläge; Seuche; Unglück; Ärmlichkeit
want Armut; Bedarf; Defekt; Elend; Ermangelung; Gebrechen; Mangel; Not; Schwäche
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
need bedürfen; brauchen; müssen; nötig haben helfen; müssen; sollen; wollen
require bedürfen; brauchen; nötig haben anfordern; ansuchen; beantragen; einen Antrag machen; einfordern; erfordern; erheben; ersuchen; fordern
want bedürfen; brauchen; nötig haben begehren; erwarten; helfen; herbeisehnen; hoffen; möchten; müssen; sollen; wollen; wünschen

Synoniemen voor "brauchen":


Wiktionary: brauchen

brauchen
verb
  1. -
brauchen
verb
  1. to be obliged to
  2. to want strongly
  3. to have an absolute requirement for
  4. to need
Cross Translation:
FromToVia
• brauchen → need ↔ behoeven — nodig hebben
• brauchen → apply; employ; make use of; use; turn to account; put on; lay down; place; put; put down; lay; set; practice; administer; attach; put onto; add; append; assign; paste ↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
• brauchen → need ↔ avoir besoin de — Être dans le besoin de quelque chose ; être dans un lien de nécessité, de dépendance.
• brauchen → employ; use; make use of; turn to account ↔ employer — Utiliser
• brauchen → require; need; want ↔ requérir — prier, demander quelqu’un.
• brauchen → demand; object; require; claim ↔ réclamer — implorer ; demander avec instance.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0977 seconde
Page rendered in 1.0 seconds