Duits

Uitgebreide vertaling voor geplant (Duits) in het Frans

geplant:

geplant bijvoeglijk naamwoord

  1. geplant (geordnet)
    prévu
    • prévu bijvoeglijk naamwoord
  2. geplant (angehend; zukünftig; nächst; beabsichtigt; zustehend)
    futur; prochain; à venir; entendu; proposé; apprenti; proche; en herbe
  3. geplant (vorgenommen; beabsichtigt; bezweckt)
    prévu; entendu; projeté; visé; proposé; poursuivi

Vertaal Matrix voor geplant:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apprenti Auszubildende; Auszubildender; Benjamin; Lehrjunge; Lehrling; Praktikant; Schüler; Zimmerlehrjunge; jüngster Lehrling
prochain Mitmensch; Zeitgenosse
proche Nächste
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apprenti angehend; beabsichtigt; geplant; nächst; zukünftig; zustehend
en herbe angehend; beabsichtigt; geplant; nächst; zukünftig; zustehend
entendu angehend; beabsichtigt; bezweckt; geplant; nächst; vorgenommen; zukünftig; zustehend durchschaut; eingesehen
futur angehend; beabsichtigt; geplant; nächst; zukünftig; zustehend folgend; kommend; nachstehend
poursuivi beabsichtigt; bezweckt; geplant; vorgenommen
prochain angehend; beabsichtigt; geplant; nächst; zukünftig; zustehend folgend; folgende; kommend; nachfolgeende; nachfolgend; nachstehend; nächste; sofort; sogleich
proche angehend; beabsichtigt; geplant; nächst; zukünftig; zustehend alliiert; angrenzend; anliegend; benachbart; dicht; dicht bei; eng; in der Nähe; in-der-Nähe; knapp; nah; nahe; naheliegend; relatiert; stammverwandt; verbunden
projeté beabsichtigt; bezweckt; geplant; vorgenommen
proposé angehend; beabsichtigt; bezweckt; geplant; nächst; vorgenommen; zukünftig; zustehend vorgeschlagen; vorgestellt
prévu beabsichtigt; bezweckt; geordnet; geplant; vorgenommen
visé beabsichtigt; bezweckt; geplant; vorgenommen verschroben; vorgeschlagen; vorgestellt
à venir angehend; beabsichtigt; geplant; nächst; zukünftig; zustehend folgend; folgende; kommend; nachfolgeende; nachstehend; nächste

Synoniemen voor "geplant":


geplant vorm van planen:

planen werkwoord (plane, planst, plant, plante, plantet, geplant)

  1. planen (ausdenken; austüfteln; ausklügeln; sich ausdenken)
    planifier; prévoir; organiser; projeter; envisager; concevoir; tramer; imaginer
    • planifier werkwoord (planifie, planifies, planifions, planifiez, )
    • prévoir werkwoord (prévois, prévoit, prévoyons, prévoyez, )
    • organiser werkwoord (organise, organises, organisons, organisez, )
    • projeter werkwoord (projette, projettes, projetons, projetez, )
    • envisager werkwoord (envisage, envisages, envisageons, envisagez, )
    • concevoir werkwoord (conçois, conçoit, concevons, concevez, )
    • tramer werkwoord (trame, trames, tramons, tramez, )
    • imaginer werkwoord (imagine, imagines, imaginons, imaginez, )
  2. planen (einen Plan entwerfen; sinnen; nachdenken; nachsinnen über; sich ausdenken)
    concevoir un plan; préparer; planifier; projeter; tramer
    • concevoir un plan werkwoord
    • préparer werkwoord (prépare, prépares, préparons, préparez, )
    • planifier werkwoord (planifie, planifies, planifions, planifiez, )
    • projeter werkwoord (projette, projettes, projetons, projetez, )
    • tramer werkwoord (trame, trames, tramons, tramez, )
  3. planen (ausdenken; erfinden; ersinnen; )
    imaginer; tramer; fabuler
    • imaginer werkwoord (imagine, imagines, imaginons, imaginez, )
    • tramer werkwoord (trame, trames, tramons, tramez, )
    • fabuler werkwoord (fabule, fabules, fabulons, fabulez, )
  4. planen (Zeitplan festlegen)
    planifier
    • planifier werkwoord (planifie, planifies, planifions, planifiez, )

Conjugations for planen:

Präsens
  1. plane
  2. planst
  3. plant
  4. planen
  5. plant
  6. planen
Imperfekt
  1. plante
  2. plantest
  3. plante
  4. planten
  5. plantet
  6. planten
Perfekt
  1. habe geplant
  2. hast geplant
  3. hat geplant
  4. haben geplant
  5. habt geplant
  6. haben geplant
1. Konjunktiv [1]
  1. plane
  2. planest
  3. plane
  4. planen
  5. planet
  6. planen
2. Konjunktiv
  1. plante
  2. plantest
  3. plante
  4. planten
  5. plantet
  6. planten
Futur 1
  1. werde planen
  2. wirst planen
  3. wird planen
  4. werden planen
  5. werdet planen
  6. werden planen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde planen
  2. würdest planen
  3. würde planen
  4. würden planen
  5. würdet planen
  6. würden planen
Diverses
  1. plan!
  2. plant!
  3. planen Sie!
  4. geplant
  5. planend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor planen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
organiser Anrichten; Verursachen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
concevoir ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken anfertigen; begreifen; bilden; durchschauen; einsehen; entstehen; entwerfen; entwickeln; erfassen; erfinden; erkennen; erschaffen; erzeugen; fabrizieren; fassen; formen; gestalten; herstellen; hervorbringen; ins Leben rufen; kapieren; konstruieren; konzipieren; kreieren; machen; produzieren; realisieren; schaffen; schnallen; schätzen; schöpfen; skizzieren; taxieren; tun; verfertigen; verstehen; voranschlagen
concevoir un plan einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen
envisager ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken aussetzen; bedenken; beschauen; betrachten; durchdenken; einfühlen; einleben; ernennen; erwägen; fühlen; mitleben; reflektieren; spekulieren; überdenken; überlegen
fabuler ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken lügen; schwindeln
imaginer ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken ausknobeln; schätzen; sich ausdenken; taxieren; voranschlagen
organiser ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken Haus einrichten; anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; führen; herrichten; koordinieren; leiten; lenken; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern; veranstalten
planifier Zeitplan festlegen; ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen schätzen; taxieren; voranschlagen
projeter ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen abdrehen; geplannt haben; projektieren; vorhaben
préparer einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen Vorbereitungen treffen; anrichten; auslegen; bereiten; bereitlegen; bereitstellen; grundieren; kochen; vorarbeiten; vorbereiten; zubereiten; zurechtlegen
prévoir ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken diskontieren; voraussehen; vorhersehen
tramer ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; erdichten; erfinden; ersinnen; nachdenken; nachsinnen über; phantasieren; planen; sich ausdenken; sinnen rastern; schätzen; taxieren; voranschlagen

Synoniemen voor "planen":

  • entwerfen
  • abbilden; ausarbeiten
  • vornehmen; anschicken; festlegen; ins Auge fassen; vormerken
  • in Vorausschau handeln; mit weiser Voraussicht handeln; mit Weitblick handeln; vorausschauend handeln; Vorsorge treffen; Vorüberlegung anstellen

Wiktionary: planen

planen
verb
  1. déterminer (une quantité, un nombre), plus particulièrement par un dénombrement, sinon par un calcul.
  2. arranger, mettre dans l’ordre le plus convenable.
  3. Former le dessein de, avoir l’idée de faire
  4. Prendre des précautions, des mesures d’avance, faire les préparatifs nécessaires.

Cross Translation:
FromToVia
planen planifier plannen — het maken van een plan
planen planifier plannen — een tijdstip afspreken om iets te doen
planen projeter plan — to create a plan for
planen planifier; ordonnancer schedule — to create a schedule
planen prévoir; programmer schedule — To plan an activity at a specific date or time

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van geplant