Duits

Uitgebreide vertaling voor kränken (Duits) in het Frans

kränken:

kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)

  1. kränken (beleidigen; düpieren)
    insulter; faire de la peine à; blesser; faire du mal; offenser; faire du tort à; faire mal; nuire à; choquer; froisser; navrer; faire tort à
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • faire du mal werkwoord
    • offenser werkwoord (offense, offenses, offensons, offensez, )
    • faire du tort à werkwoord
    • faire mal werkwoord
    • nuire à werkwoord
    • choquer werkwoord (choque, choques, choquons, choquez, )
    • froisser werkwoord (froisse, froisses, froissons, froissez, )
    • navrer werkwoord (navre, navres, navrons, navrez, )
    • faire tort à werkwoord
  2. kränken (quetschen; düpieren; sichverwunden; )
    blesser; léser; meurtrir; injurier
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • léser werkwoord (lèse, lèses, lésons, lésez, )
    • meurtrir werkwoord (meurtris, meurtrit, meurtrissons, meurtrissez, )
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
  3. kränken (verwunden; verletzen; düpieren)
    blesser; injurier
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
  4. kränken (beeinträchtigen; beschädigen; benachteiligen)
    nuire; faire tort à; traîner l'honneur dans la boue
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • faire tort à werkwoord
  5. kränken (beleidigen; lästern; düpieren; verletzen; schmähen)
    maudire; blesser; insulter; froisser; offenser; calomnier; diffamer; porter préjudice à
    • maudire werkwoord (maudis, maudit, maudissons, maudissez, )
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • froisser werkwoord (froisse, froisses, froissons, froissez, )
    • offenser werkwoord (offense, offenses, offensons, offensez, )
    • calomnier werkwoord (calomnie, calomnies, calomnions, calomniez, )
    • diffamer werkwoord (diffame, diffames, diffamons, diffamez, )
  6. kränken
    affliger; faire du mal; faire de la peine; faire du chagrin
    • affliger werkwoord (afflige, affliges, affligeons, affligez, )
    • faire du mal werkwoord
    • faire de la peine werkwoord
    • faire du chagrin werkwoord
  7. kränken (beschädigen; schaden; düpieren; )
    nuire; causer des dégâts; désavantager; blesser; faire tort à; léser
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • désavantager werkwoord (désavantage, désavantages, désavantageons, désavantagez, )
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • faire tort à werkwoord
    • léser werkwoord (lèse, lèses, lésons, lésez, )

Conjugations for kränken:

Präsens
  1. kränke
  2. kränkst
  3. kränkt
  4. kränken
  5. kränkt
  6. kränken
Imperfekt
  1. kränkte
  2. kränktest
  3. kränkte
  4. kränkten
  5. kränktet
  6. kränkten
Perfekt
  1. habe gekränkt
  2. hast gekränkt
  3. hat gekränkt
  4. haben gekränkt
  5. habt gekränkt
  6. haben gekränkt
1. Konjunktiv [1]
  1. kränke
  2. kränkest
  3. kränke
  4. kränken
  5. kränket
  6. kränken
2. Konjunktiv
  1. kränkte
  2. kränktest
  3. kränkte
  4. kränkten
  5. kränktet
  6. kränkten
Futur 1
  1. werde kränken
  2. wirst kränken
  3. wird kränken
  4. werden kränken
  5. werdet kränken
  6. werden kränken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde kränken
  2. würdest kränken
  3. würde kränken
  4. würden kränken
  5. würdet kränken
  6. würden kränken
Diverses
  1. kränk!
  2. kränkt!
  3. kränken Sie!
  4. gekränkt
  5. kränkend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor kränken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
affliger kränken bekümmern; betrüben
blesser anschlagen; behindern; beleidigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; lästern; quetschen; schaden; schmähen; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden Schmerz tun; beeinträchtigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; foltern; jemandem Schmerzen zufügen; kasteien; martern; peinigen; schaden; schädigen; sich Schmerzen zufügen; sich verwunden; verletzen; verprügeln; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
calomnier beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; klatschen; lästern; schwärzen; schänden; tratschen; verleumden
causer des dégâts anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen
choquer beleidigen; düpieren; kränken Anstoß erregen; einen Schreck einjagen; erschrecken; erschüttern; kollidieren; schockieren; stoßen; zusammenprallen; zusammenstoßen
diffamer beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen angreifen; entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; lästern; schwärzen; schänden; verletzen; verleumden; überfallen
désavantager anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen behindern; benachteiligen; diskriminieren; düpieren; hintansetzen; schaden; schädigen
faire de la peine kränken
faire de la peine à beleidigen; düpieren; kränken Schmerz tun; beschädigen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; verletzen
faire du chagrin kränken
faire du mal beleidigen; düpieren; kränken Schmerz tun; antun; beschädigen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; schaden; verletzen
faire du tort à beleidigen; düpieren; kränken benachteiligen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; schaden; schädigen; verletzen
faire mal beleidigen; düpieren; kränken Schmerz tun; beschädigen; düpieren; etwas falsch machen; jemandem Schmerzen zufügen; verletzen
faire tort à anschlagen; beeinträchtigen; behindern; beleidigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen behindern; benachteiligen; diskriminieren; düpieren; foltern; hintansetzen; jemandem Schmerzen zufügen; kasteien; martern; peinigen; schaden; schädigen; verletzen
froisser beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen jemandem Schmerzen zufügen; knittern; kräuseln; runzeln; sausen; säuseln; verletzen; zerknittern; zerknüllen
injurier düpieren; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden ausfahren; ausschimpfen; benachteiligen; beschimpen; beschimpfen; brüllen; düpieren; fluchen; keifen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; schädigen; toben; tosen; wettern; wüten
insulter beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen ausfahren; ausschimpfen; beschimpen; beschimpfen; brüllen; fluchen; keifen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; schimpfen auf; spotten; toben; tosen; verhöhnen; verspotten; verächtlich oder hönisch reden von; wettern; wüten
léser anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden benachteiligen; diskriminieren; düpieren; hintansetzen; schaden; schädigen; verletzen
maudire beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen verdammen; verfluchen; verwünschen
meurtrir düpieren; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden aufprallen; benachteiligen; düpieren; einbeulen; eindrücken; quetschen; schädigen
navrer beleidigen; düpieren; kränken bekümmern; betrüben
nuire anschlagen; beeinträchtigen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen beeinträchtigen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; herabmindern; herabtragen; hinunterbringen; schaden; schädigen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
nuire à beleidigen; düpieren; kränken beeinträchtigen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; jemandem schaden; nachteilig sein für; schaden; schwächen; schädigen; schädigend; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
offenser beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen notzüchtigen; vergewaltigen
porter préjudice à beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen beeinträchtigen; behindern; benachteiligen; beschädigen; diskriminieren; düpieren; hintansetzen; jemandem schaden; schaden; schwächen; schädigen; verletzen
traîner l'honneur dans la boue beeinträchtigen; benachteiligen; beschädigen; kränken

Synoniemen voor "kränken":



Computer vertaling door derden: