Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. Reisepass:
  2. Reisepaß:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Reisepass (Duits) in het Frans

Reisepass:

Reisepass

  1. Reisepass
    le passeport

Vertaal Matrix voor Reisepass:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
passeport Reisepass Ausweis; Ausweiskarte; Bergpaß; Gebirgspaß; Paß; Reisedokument; Reisepaß

Synoniemen voor "Reisepass":


Wiktionary: Reisepass

Reisepass
noun
  1. ein Ausweisdokument, das das Ein- und Ausreisen in bestimmte Staaten erlaubt oder erst ermöglicht

Cross Translation:
FromToVia
Reisepass passeport paspoortofficieel document dat de houder identificeren als burger van een bepaald land, en vraagt toestemming in de naam van de regering van het uitgevende land om de houder in het land toelaten
Reisepass passeport passport — official document

Reisepaß:

Reisepaß [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Reisepaß (Ausweis; Paß; Ausweiskarte)
    le passeport; la légitimation; la carte d'identité; la pièce d'identité
  2. der Reisepaß
    le passeport

Vertaal Matrix voor Reisepaß:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
carte d'identité Ausweis; Ausweiskarte; Paß; Reisepaß Ausweis; Ausweiskarte; Lichtbildausweis; Paß; Personalausweis
légitimation Ausweis; Ausweiskarte; Paß; Reisepaß Ausweis; Ausweiskarte; Entschuldigung; Justifikation; Lichtbildausweis; Personalausweis; Verzeihung
passeport Ausweis; Ausweiskarte; Paß; Reisepaß Bergpaß; Gebirgspaß; Paß; Reisedokument; Reisepass
pièce d'identité Ausweis; Ausweiskarte; Paß; Reisepaß Ausweis; Ausweiskarte; Lichtbildausweis; Personalausweis

Wiktionary: Reisepaß

Reisepaß
noun
  1. administration|fr pièce d’identité délivrer par l’État, permettre aux nationaux d’un pays soit de circuler librement à l'intérieur, soit de voyager dans un autre pays.