Duits

Uitgebreide vertaling voor brutzeln (Duits) in het Frans

brutzeln:

brutzeln werkwoord (brutzele, brutzelst, brutzelt, brutzelte, brutzeltet, gebrutzelt)

  1. brutzeln (braten)
    frire; faire cuire; griller; rôtir; poêler
    • frire werkwoord (fris, frit, frisons, frisez, )
    • faire cuire werkwoord
    • griller werkwoord (grille, grilles, grillons, grillez, )
    • rôtir werkwoord (rôtis, rôtit, rôtissons, rôtissez, )
    • poêler werkwoord (poêle, poêles, poêlons, poêlez, )
  2. brutzeln (über etwas meckern; meckern; nörgeln; )
    se plaindre; gronder; râler à propos de quelque chose; grogner; grommeler; rouspéter; protester; bougonner; rouscailler; ronchonner
    • se plaindre werkwoord
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • grogner werkwoord (grogne, grognes, grognons, grognez, )
    • grommeler werkwoord (grommelle, grommelles, grommelons, grommelez, )
    • rouspéter werkwoord (rouspète, rouspètes, rouspétons, rouspétez, )
    • protester werkwoord (proteste, protestes, protestons, protestez, )
    • bougonner werkwoord (bougonne, bougonnes, bougonnons, bougonnez, )
    • rouscailler werkwoord
    • ronchonner werkwoord (ronchonne, ronchonnes, ronchonnons, ronchonnez, )
  3. brutzeln (schmoren; dämpfen; brodeln; pruzeln; leise kochen)
    gronder; mijoter; étouffer; mitonner; bougonner; grommeler
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • mijoter werkwoord (mijote, mijotes, mijotons, mijotez, )
    • étouffer werkwoord (étouffe, étouffes, étouffons, étouffez, )
    • mitonner werkwoord (mitonne, mitonnes, mitonnons, mitonnez, )
    • bougonner werkwoord (bougonne, bougonnes, bougonnons, bougonnez, )
    • grommeler werkwoord (grommelle, grommelles, grommelons, grommelez, )
  4. brutzeln (knurren; schnurren; grunzen; )
    ronchonner; grogner; grommeler; gronder; rouspéter
    • ronchonner werkwoord (ronchonne, ronchonnes, ronchonnons, ronchonnez, )
    • grogner werkwoord (grogne, grognes, grognons, grognez, )
    • grommeler werkwoord (grommelle, grommelles, grommelons, grommelez, )
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • rouspéter werkwoord (rouspète, rouspètes, rouspétons, rouspétez, )

Conjugations for brutzeln:

Präsens
  1. brutzele
  2. brutzelst
  3. brutzelt
  4. brutzelen
  5. brutzelt
  6. brutzelen
Imperfekt
  1. brutzelte
  2. brutzeltest
  3. brutzelte
  4. brutzelten
  5. brutzeltet
  6. brutzelten
Perfekt
  1. habe gebrutzelt
  2. hast gebrutzelt
  3. hat gebrutzelt
  4. haben gebrutzelt
  5. habt gebrutzelt
  6. haben gebrutzelt
1. Konjunktiv [1]
  1. brutzele
  2. brutzelest
  3. brutzele
  4. brutzelen
  5. brutzelet
  6. brutzelen
2. Konjunktiv
  1. brutzelte
  2. brutzeltest
  3. brutzelte
  4. brutzelten
  5. brutzeltet
  6. brutzelten
Futur 1
  1. werde brutzeln
  2. wirst brutzeln
  3. wird brutzeln
  4. werden brutzeln
  5. werdet brutzeln
  6. werden brutzeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde brutzeln
  2. würdest brutzeln
  3. würde brutzeln
  4. würden brutzeln
  5. würdet brutzeln
  6. würden brutzeln
Diverses
  1. brutzel!
  2. brutzelt!
  3. brutzelen Sie!
  4. gebrutzelt
  5. brutzelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor brutzeln:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bougonner brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; dämpfen; grunzen; knurren; leise kochen; meckern; murren; nörgeln; pruzeln; schimpfen; schmoren; über etwas meckern brabbeln; lispeln; murmeln; rasseln; röcheln
faire cuire braten; brutzeln Essen zubereiten; braten; grillen; kochen
frire braten; brutzeln grillen
griller braten; brutzeln anstecken; brennen; einbrennen; feuern; flammen; grillen; sengen; vergittern; versengen
grogner brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern brummen; grunzen; klagen; knurren; meckern; sich beschweren
grommeler brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; dämpfen; grunzen; gurren; knurren; leise kochen; meckern; murren; nörgeln; pruzeln; schieben; schimpfen; schmoren; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern brabbeln; brummen; grunzen; knurren; schwirren; summen; surren
gronder brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; dämpfen; grunzen; gurren; knurren; leise kochen; meckern; murren; nörgeln; pruzeln; schieben; schimpfen; schmoren; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern ausfahren; ballern; bellen; bestrafen; blamieren; brummen; brüllen; bumsen; donnern; dröhnen; entgegenhalten; ermahnen; fegen; grassieren; grunzen; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jemandem etwas nachtragen; johlen; kläffen; knallen; knurren; krachen; nachtragen; nachtragend sein; plätschern; poltern; rasen; rügen; sausen; schallen; schelten; schimpfen; schmettern; schreien; singen; skandieren; tadeln; toben; tosen; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wettern; wüten; zischen; zurechtweisen
mijoter brodeln; brutzeln; dämpfen; leise kochen; pruzeln; schmoren dämpfen; dünsten; schmoren
mitonner brodeln; brutzeln; dämpfen; leise kochen; pruzeln; schmoren
poêler braten; brutzeln grillen
protester brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern aufmucken; bestreiten; leugnen; protestieren; verneinen; widersprechen
ronchonner brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern brabbeln; lispeln; meckern; murmeln; murren; schwätzen; sich wehren
rouscailler brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern
rouspéter brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern ausschimpfen; beschimpfen; klagen; meckern; murren; schelten; schimpfen; schwätzen; sich beschweren; sich wehren; wettern
râler à propos de quelque chose brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern
rôtir braten; brutzeln braten; grillen
se plaindre brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern beanstanden; beauftragen; beschweren; flehen; jammern; klagen; reklamieren; sich beschweren; sichbeschweren; wehklagen; wimmern; winseln
étouffer brodeln; brutzeln; dämpfen; leise kochen; pruzeln; schmoren ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; bedrängen; beklemmen; beschwichtigen; dämpfen; erlöschen; ersticken; erwürgen; kleinkriegen; löschen; nicht erlauben; schmoren; sich beruhigen; sich fassen; sich mäßigen; temperieren; unterdrücken; zudichten

Synoniemen voor "brutzeln":


Wiktionary: brutzeln

brutzeln
verb
  1. (intransitiv) oder (transitiv) (umgangssprachlich) in zischendem Fett braten

Cross Translation:
FromToVia
brutzeln mijoter; mitonner; étuver; braiser smoren — iets in enig vet aanbraden, vervolgens vocht toevoegen en afdekken om het zachtjes gaar te laten worden