Duits

Uitgebreide vertaling voor hasten (Duits) in het Frans

hasten:

hasten werkwoord (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)

  1. hasten (jagen; hetzen; sich beeilen; )
  2. hasten (sich beeilen; eilen; jagen; hetzen; wetzen)
    se dépêcher; presser; se presser; se précipiter; traquer; hâter; se hâter
    • se dépêcher werkwoord
    • presser werkwoord (presse, presses, pressons, pressez, )
    • se presser werkwoord
    • se précipiter werkwoord
    • traquer werkwoord (traque, traques, traquons, traquez, )
    • hâter werkwoord (hâte, hâtes, hâtons, hâtez, )
    • se hâter werkwoord
  3. hasten (rasen; einRennenfahren; hetzen; jagen)
    foncer; courir; conduire vite; conduire rapidement
    • foncer werkwoord (fonce, fonces, fonçons, foncez, )
    • courir werkwoord (cours, court, courons, courez, )
    • conduire vite werkwoord
  4. hasten (hetzen; eilen; jagen; wetzen)
    presser; pousser qn à se dépêcher; précipiter; hâter
    • presser werkwoord (presse, presses, pressons, pressez, )
    • précipiter werkwoord (précipite, précipites, précipitons, précipitez, )
    • hâter werkwoord (hâte, hâtes, hâtons, hâtez, )
  5. hasten (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    courir; faire de la course; sprinter; se ruer; se précipiter; filer; galoper
    • courir werkwoord (cours, court, courons, courez, )
    • faire de la course werkwoord
    • sprinter werkwoord (sprinte, sprintes, sprintons, sprintez, )
    • se ruer werkwoord
    • se précipiter werkwoord
    • filer werkwoord (file, files, filons, filez, )
    • galoper werkwoord (galope, galopes, galopons, galopez, )
  6. hasten (rasen; jagen; auftreiben; aufjagen)
    courir; foncer; se hâter; se dépêcher; faire de la vitesse; presser; hâter; se presser; s'empresser
    • courir werkwoord (cours, court, courons, courez, )
    • foncer werkwoord (fonce, fonces, fonçons, foncez, )
    • se hâter werkwoord
    • se dépêcher werkwoord
    • presser werkwoord (presse, presses, pressons, pressez, )
    • hâter werkwoord (hâte, hâtes, hâtons, hâtez, )
    • se presser werkwoord
    • s'empresser werkwoord
  7. hasten (eilen; hetzen; wetzen)
    presser; se rendre en toute hâte; se rendre en hâte; accourir; se précipiter; courir; filer; galoper; s'élancer
    • presser werkwoord (presse, presses, pressons, pressez, )
    • se rendre en hâte werkwoord
    • accourir werkwoord (accours, accourt, accourons, accourez, )
    • se précipiter werkwoord
    • courir werkwoord (cours, court, courons, courez, )
    • filer werkwoord (file, files, filons, filez, )
    • galoper werkwoord (galope, galopes, galopons, galopez, )
    • s'élancer werkwoord
  8. hasten (rennen; eilen; laufen; jagen)
    courir; se rendre en hâte; filer; accourir; se précipiter; galoper; s'élancer; se rendre en toute hâte
    • courir werkwoord (cours, court, courons, courez, )
    • se rendre en hâte werkwoord
    • filer werkwoord (file, files, filons, filez, )
    • accourir werkwoord (accours, accourt, accourons, accourez, )
    • se précipiter werkwoord
    • galoper werkwoord (galope, galopes, galopons, galopez, )
    • s'élancer werkwoord
  9. hasten (beeilen; eilen; jagen; hetzen; wetzen)
    se presser; se dépêcher; hâter; se précipiter; se hâter
    • se presser werkwoord
    • se dépêcher werkwoord
    • hâter werkwoord (hâte, hâtes, hâtons, hâtez, )
    • se précipiter werkwoord
    • se hâter werkwoord
  10. hasten (eilen; jagen; laufen; )

Conjugations for hasten:

Präsens
  1. haste
  2. hastest
  3. hastet
  4. hasten
  5. hastet
  6. hasten
Imperfekt
  1. hastete
  2. hastetest
  3. hastete
  4. hasteten
  5. hastetet
  6. hasteten
Perfekt
  1. habe gehastet
  2. hast gehastet
  3. hat gehastet
  4. haben gehastet
  5. habt gehastet
  6. haben gehastet
1. Konjunktiv [1]
  1. haste
  2. hastest
  3. haste
  4. hasten
  5. hastet
  6. hasten
2. Konjunktiv
  1. hastete
  2. hastetest
  3. hastete
  4. hasteten
  5. hastetet
  6. hasteten
Futur 1
  1. werde hasten
  2. wirst hasten
  3. wird hasten
  4. werden hasten
  5. werdet hasten
  6. werden hasten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hasten
  2. würdest hasten
  3. würde hasten
  4. würden hasten
  5. würdet hasten
  6. würden hasten
Diverses
  1. haste!
  2. hastet!
  3. hasten Sie!
  4. gehastet
  5. hastend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor hasten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sprinter Jogger; Läufer; Schnelläufer; Sprinter
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accourir eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; wetzen anstürmen
conduire rapidement einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen; rasen
conduire vite einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen; rasen
courir aufjagen; auftreiben; eilen; einRennenfahren; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen ein Rennen fahren; erbeuten; ernähren; füttern; galoppieren; rennen; schnell laufen; speisen; verpflegen
faire de la course eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen ein Rennen fahren; galoppieren; rennen
faire de la vitesse aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen ein Rennen fahren; rennen
filer eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen Laufmaschen bekommen; ausbrechen; ausreißen; ausrücken; aussteigen; davoneilen; davonlaufen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entfahren; entfallen; entfliehen; entkommen; entrinnen; entschlüpfen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortlaufen; fortrennen; galoppieren; rennen; schattieren; schnell laufen; sehr früh abhouwen; surren; von zu Hause ausreißen; weglaufen; wegrennen
foncer aufjagen; auftreiben; einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen; rasen durchfallen; ein Rennen fahren; rennen; schnell laufen
galoper eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen galoppieren; rennen; schnell laufen
hâter aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; wetzen beeilen; beschleunigen
pousser qn à se dépêcher eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen
presser aufjagen; auftreiben; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; wetzen andringen; andrücken; animieren; anspornen; antreiben; aufbügeln; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; ausdrücken; auspressen; ausquetschen; beeilen; beschleunigen; drücken; durchsetzen; durchwühlen; eindrücken; ermuntern; ermutigen; festdrücken; festklemmen; festkneifen; hetzen; hinaufdrücken; hochdrehen; hochtreiben; jagen; klammern; klemmen; kneifen; knellen; komprimieren; motivieren; pressen; quetschen; schnüren; spannen; stimulieren; umklammern; zudrücken; zukneifen; zusammendrücken; zusammenpressen; zwicken; zwängen
précipiter eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen abstürzen; beeilen; beschleunigen; hinabstürzen; niederstürzen
s'empresser aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; sputen; wetzen antreiben
s'élancer eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; wetzen abspringen; anfallen; angreifen; anstürmen; belagern; bestürmen
se dépêcher aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; sputen; stürzen; tragen; wetzen antreten; zutreten
se hâter aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; sputen; wetzen
se presser aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; sputen; stürzen; tragen; wetzen stauen
se précipiter beeilen; eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; spurten; sputen; stürzen; traben; tragen; wettlaufen; wetzen anfallen; angreifen; anstürmen; belagern; bestürmen; einfliegen; einstürmen; herabstürzen; hereinbrechen; hereinfliegen; hineinfliegen; stürmen
se rendre en hâte eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; wetzen
se rendre en toute hâte eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; wetzen
se ruer eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen anfallen; angreifen; anstürmen; belagern; bestürmen
sprinter eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen galoppieren; hetzen; rasen; rennen; spurten
traquer eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; wetzen hinterherkommen; nachfolgen; nachkommen

Synoniemen voor "hasten":


Wiktionary: hasten

hasten
verb
  1. sich schnell bewegen, sich in Hast bewegen

Cross Translation:
FromToVia
hasten hâter; dépêcher hasten — to move in a quick fashion
hasten détaler; se sauver scurry — to run away with quick light steps