Duits

Uitgebreide vertaling voor zerbrechen (Duits) in het Frans

zerbrechen:

zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)

  1. zerbrechen (brechen; entzwei gehen; entzwei reißen)
  2. zerbrechen (auflösen; abbrechen; entbinden; )
    rompre; déroger; interrompre; briser; transgresser
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • déroger werkwoord
    • interrompre werkwoord (interromps, interrompt, interrompons, interrompez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • transgresser werkwoord (transgresse, transgresses, transgressons, transgressez, )
  3. zerbrechen (in Stücke brechen; brechen; entzwei gehen)
    casser; rompre; briser; se briser; se casser; abattre; mettre en pièces; fracasser
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • se briser werkwoord
    • se casser werkwoord
    • abattre werkwoord (abbats, abbat, abbattons, abbattez, )
    • mettre en pièces werkwoord
    • fracasser werkwoord (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
  4. zerbrechen (entzwei gehen; kaputt gehen)
    se casser; se briser; rompre; tomber en morceaux; tomber en pièces
    • se casser werkwoord
    • se briser werkwoord
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • tomber en morceaux werkwoord
    • tomber en pièces werkwoord
  5. zerbrechen (feinmachen; zerquetschen; walzen; )
    écraser; pulvériser; mâchurer; broyer; réduire en poudre
    • écraser werkwoord (écrase, écrases, écrasons, écrasez, )
    • pulvériser werkwoord (pulvérise, pulvérises, pulvérisons, pulvérisez, )
    • mâchurer werkwoord (mâchure, mâchures, mâchurons, mâchurez, )
    • broyer werkwoord (broie, broies, broyons, broyez, )
    • réduire en poudre werkwoord
  6. zerbrechen
    casser; rompre; détruire; écraser; abîmer; briser; démolir
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • détruire werkwoord (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )
    • écraser werkwoord (écrase, écrases, écrasons, écrasez, )
    • abîmer werkwoord (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • démolir werkwoord (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
  7. zerbrechen (beschädigen; beeinträchtigen; zertrümmern; zerschlagen; entzweireißen)
    abîmer; endommager; casser; démolir; nuire; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter
    • abîmer werkwoord (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • endommager werkwoord (endommage, endommages, endommageons, endommagez, )
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • démolir werkwoord (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • broyer werkwoord (broie, broies, broyons, broyez, )
    • détruire werkwoord (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • fracasser werkwoord (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
    • nuire à werkwoord
    • faire mal à werkwoord
    • esquinter werkwoord (esquinte, esquintes, esquintons, esquintez, )
  8. zerbrechen (abknacken; brechen; knacken; abbrechen; knicken)
    casser; décevoir; fracasser; tomber en panne; se rompre; faire échouer; rompre; briser; se casser; rester court
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • décevoir werkwoord (déçois, déçoit, décevons, décevez, )
    • fracasser werkwoord (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
    • tomber en panne werkwoord
    • se rompre werkwoord
    • faire échouer werkwoord
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • se casser werkwoord
    • rester court werkwoord
  9. zerbrechen (kaputtschlagen; zerschlagen; zertrümmern; brechen)
    casser; écraser; rabattre; rompre; briser; broyer; démolir; fracasser; casser en morceaux; mettre en morceaux
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • écraser werkwoord (écrase, écrases, écrasons, écrasez, )
    • rabattre werkwoord (rabats, rabat, rabattons, rabattez, )
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • broyer werkwoord (broie, broies, broyons, broyez, )
    • démolir werkwoord (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • fracasser werkwoord (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
    • casser en morceaux werkwoord
    • mettre en morceaux werkwoord
  10. zerbrechen (kaputtmachen; brechen; beschädigen; entweihen; aufbrechen)
    abîmer; démolir; rompre; casser; bousiller; briser; fracasser; tarauder; esquinter
    • abîmer werkwoord (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • démolir werkwoord (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • bousiller werkwoord (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • fracasser werkwoord (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
    • tarauder werkwoord (taraude, taraudes, taraudons, taraudez, )
    • esquinter werkwoord (esquinte, esquintes, esquintons, esquintez, )
  11. zerbrechen (zerstören; sabotieren; vorsätzlich kaputtmachen)
    rompre; casser intentionellement; briser
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )

Conjugations for zerbrechen:

Präsens
  1. zerbreche
  2. zerbrichst
  3. zerbricht
  4. zerbrechen
  5. zerbrecht
  6. zerbrechen
Imperfekt
  1. zerbrach
  2. zerbrachst
  3. zerbrach
  4. zerbrachen
  5. zerbracht
  6. zerbrachen
Perfekt
  1. habe zerbrochen
  2. hast zerbrochen
  3. hat zerbrochen
  4. haben zerbrochen
  5. habt zerbrochen
  6. haben zerbrochen
1. Konjunktiv [1]
  1. zerbreche
  2. zerbrechest
  3. zerbreche
  4. zerbrechen
  5. zerbrechet
  6. zerbrechen
2. Konjunktiv
  1. zerbräche
  2. zerbrächest
  3. zerbräche
  4. zerbrächen
  5. zerbrächet
  6. zerbrächen
Futur 1
  1. werde zerbrechen
  2. wirst zerbrechen
  3. wird zerbrechen
  4. werden zerbrechen
  5. werdet zerbrechen
  6. werden zerbrechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zerbrechen
  2. würdest zerbrechen
  3. würde zerbrechen
  4. würden zerbrechen
  5. würdet zerbrechen
  6. würden zerbrechen
Diverses
  1. zerbrih!
  2. zerbrecht!
  3. zerbrechen Sie!
  4. zerbrochen
  5. zerbrechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zerbrechen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abattre brechen; entzwei gehen; in Stücke brechen; zerbrechen Bäume fällen; abbrechen; abhauen; abholzen; abhouwen; abschießen; auseinandernehmen; deprimieren; erledigen; ermorden; erschiessen; erschießen; exekutieren; fertigmachen; fusilieren; fällen; ganz kaputt und auseinander holen; hacken; hauen; herabschiessen; herabspringen; herunterschiessen; hinunterschiessen; kappen; niederschießen; niederschlagen; schießen auf; schlachten; schnell nach unten schießen; totschießen; töten; umblasen; umbringen; umhacken; umhauen; umkippen; umschlagen; umwehen; wegbrechen; zu Boden schlagen; über den Haufen schießen
abîmer aufbrechen; beeinträchtigen; beschädigen; brechen; entweihen; entzweireißen; kaputtmachen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern ganz kaputt und auseinander holen; herumstreifen; herumstreunen; jemandem Schmerzen zufügen; jemandem zurichten; kaput machen; streunen; umherschweifen; verderben; verkommen lassen; verletzen; verlottern; verpesten; verpfuschen; verprügeln; verseuchen; verwahrlosen lassen
blesser beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern Schmerz tun; anschlagen; behindern; beleidigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; foltern; jemandem Schmerzen zufügen; kasteien; kränken; lästern; martern; peinigen; quetschen; schaden; schmähen; schädigen; sich Schmerzen zufügen; sich verwunden; sichverwunden; verletzen; verprügeln; verwunden
bousiller aufbrechen; beschädigen; brechen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen basteln; ganz kaputt und auseinander holen; handarbeiten; herumbasteln; pfuschen; stümpern; verderben; verpesten; verpfuschen; verseuchen; vertun
briser abbrechen; abknacken; abreißen; anbrechen; aufbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beeinträchtigen; beenden; beschädigen; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entweihen; entwirren; entzwei gehen; entzweireißen; freilassen; in Stücke brechen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; knicken; lösen; sabotieren; scheiden; trennen; unterbrechen; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; zerschlagen; zerstören; zertrümmern aufbrechen; bersten; beschädigen; brechen; einschlagen; ganz kaputt und auseinander holen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; platzen; verderben; verpesten; verseuchen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zerspringen; zertrümmern
broyer beeinträchtigen; beschädigen; brechen; entzweireißen; erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen; zerschlagen; zertrümmern bezwingen; bezähmen; einschlagen; fein machen; feinstampfen; kaputdrücken; kaputtschlagen; platt drücken; stampfen; unterdrücken; zerquetschen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zerstampfen; zertrümmern; zurückhalten
casser abbrechen; abknacken; aufbrechen; beeinträchtigen; beschädigen; brechen; entweihen; entzwei gehen; entzweireißen; in Stücke brechen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; knicken; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern abbrechen; aufbrechen; aufhören; beenden; bersten; beschließen; beschädigen; brechen; einschlagen; enden; entzweigehen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; ganz kaputt und auseinander holen; halten; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; platzen; schließen; verderben; verpesten; verschrotten; verseuchen; vollenden; zerfallen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zerspringen; zertrümmern
casser en morceaux brechen; kaputtschlagen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
casser intentionellement sabotieren; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen; zerstören
décevoir abbrechen; abknacken; brechen; knacken; knicken; zerbrechen Vertrauen mißbrauchen; beschwindeln; beschämen; enttäuschen; ernüchtern; frustrieren; fälschen; hereinlegen; imitieren; nachbilden; nachmachen; nicht beantworten an das was man erwartet; verarschen; verfälschen; vervielfältigen
démolir aufbrechen; beeinträchtigen; beschädigen; brechen; entweihen; entzweireißen; kaputtmachen; kaputtschlagen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; aushöhlen; ausreißen; einschlagen; entnerven; ganz kaputt und auseinander holen; herauslösen; kaput machen; kaputtschlagen; lösen; niederreißen; spalten; trennen; verschrotten; wegbrechen; wegreißen; zehren; zerfallen; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zersetzen; zertrümmern
déroger abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
détruire beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern abbrechen; abreißen; abschaffen; abtragen; abwracken; aufdecken; aufheben; auflösen; aushöhlen; ausmerzen; ausradieren; ausreißen; ausrotten; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; entnerven; erledigen; fertigmachen; ganz kaputt und auseinander holen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; vertilgen; verwüsten; wegbrechen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten
endommager beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; schaden; schädigen
esquinter aufbrechen; beeinträchtigen; beschädigen; brechen; entweihen; entzweireißen; kaputtmachen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern anprangern; beanstanden; bemäkeln; bemängeln; heruntermachen; kritisieren
faire mal à beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern sich Schmerzen zufügen; sich verwunden
faire échouer abbrechen; abknacken; brechen; knacken; knicken; zerbrechen entgegenwirken; hemmen; hindern; sabotieren
fracasser abbrechen; abknacken; aufbrechen; beeinträchtigen; beschädigen; brechen; entweihen; entzwei gehen; entzweireißen; in Stücke brechen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; knicken; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern bersten; einschlagen; ganz kaputt und auseinander holen; kaputtschlagen; platzen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zerspringen; zertrümmern
interrompre abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; anhalten; aufhören; beeinträchtigen; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; hindern; ins Wort fallen; schließen; stören; unterbrechen; verstimmen; vollenden
mettre en morceaux brechen; kaputtschlagen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern einschlagen; kaputtschlagen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zertrümmern
mettre en pièces brechen; entzwei gehen; in Stücke brechen; zerbrechen
mâchurer erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen platt drücken; zerquetschen
nuire beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern anschlagen; beeinträchtigen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; herabmindern; herabtragen; hinunterbringen; kränken; schaden; schädigen; verletzen
nuire à beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern beeinträchtigen; behindern; beleidigen; benachteiligen; düpieren; jemandem schaden; kränken; nachteilig sein für; schaden; schwächen; schädigen; schädigend
pulvériser erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen besprengen; bespritzen; besprühen; einspritzen; feindrücken; feinmahlen; kaputdrücken; mahlen; pulverisieren; verpulvern; zermahlen; zerstäuben
rabattre brechen; kaputtschlagen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern abfeilschen; abhandeln; einschlagen; falten; falzen; feilschen; handeln; herunterhandeln; kaputtschlagen; umfalten; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zertrümmern; zusammenfalten
rester court abbrechen; abknacken; brechen; knacken; knicken; zerbrechen gleichbleibend; stagnieren; stocken
rompre abbrechen; abknacken; abreißen; anbrechen; aufbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; beschädigen; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entweihen; entwirren; entzwei gehen; freilassen; in Stücke brechen; kaputt gehen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; knicken; lösen; sabotieren; scheiden; trennen; unterbrechen; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; zerschlagen; zerstören; zertrümmern abbrechen; abreißen; aufbrechen; aufgehen; bersten; beschädigen; brechen; durchstoßen; forcieren; ganz kaputt und auseinander holen; kaputtmachen; knacken; losreißen; platzen; springen; verderben; verpesten; verseuchen; wegreißen; zerspringen
réduire en poudre erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen fein machen; feindrücken; feinmahlen
se briser brechen; entzwei gehen; entzwei reißen; in Stücke brechen; kaputt gehen; zerbrechen entzweigehen; zerfallen
se casser abbrechen; abknacken; brechen; entzwei gehen; entzwei reißen; in Stücke brechen; kaputt gehen; knacken; knicken; zerbrechen abhauen; abkratzen; abzischen; abzwitschen; sich zum Teufel scheren
se détraquer brechen; entzwei gehen; entzwei reißen; zerbrechen
se rompre abbrechen; abknacken; brechen; knacken; knicken; zerbrechen ganz kaputt und auseinander holen; kaputtgehen
tarauder aufbrechen; beschädigen; brechen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen
tomber en morceaux entzwei gehen; kaputt gehen; zerbrechen auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; entzweigehen; herauslösen; lösen; spalten; trennen; zerfallen; zerlegen; zersetzen; zu Grunde gehen; zusammenbrechen
tomber en panne abbrechen; abknacken; brechen; knacken; knicken; zerbrechen
tomber en pièces entzwei gehen; kaputt gehen; zerbrechen entzweigehen; zerfallen
transgresser abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
écraser brechen; erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen; zerschlagen; zertrümmern abstürzen; außer Kraft setzen; bezwingen; bezähmen; einschlagen; fein machen; feinmahlen; feinstampfen; ganz platt stampfen; hinabstürzen; hinüberfahren; kaputdrücken; kaputtschlagen; mahlen; niederstürzen; platt drücken; platt treten; plätten; stampfen; umfahren; unterdrücken; zermahlen; zerquetschen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zerstampfen; zertrümmern; zurückhalten; überfahren; überschreiben
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
interrompre anhalten

Synoniemen voor "zerbrechen":


Wiktionary: zerbrechen

zerbrechen
verb
  1. (intransitiv) kaputt gehen (wenn es dabei Splitter oder Brocken erzeugt)
  2. (transitiv) etwas wie bei [1] kaputt machen (zerstören)
zerbrechen
verb
  1. Briser, rompre

Cross Translation:
FromToVia
zerbrechen se rompre; se casser; se briser break — intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
zerbrechen rompre; casser; briser break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
zerbrechen fracasser smash — to break violently

Computer vertaling door derden: