Duits

Uitgebreide vertaling voor bekleiden (Duits) in het Frans

bekleiden:

bekleiden werkwoord (bekleide, bekleidest, bekleidet, bekleidete, bekleidetet, bekleidet)

  1. bekleiden (innehaben; versehen)
    remplir une fonction; revêtir; exercer; occuper une fonction
    • revêtir werkwoord (revêts, revêt, revêtons, revêtez, )
    • exercer werkwoord (exerce, exerces, exerçons, exercez, )
  2. bekleiden (polstern; beziehen; ausstatten; ankleiden)
    revêtir; tapisser; recouvrir; couvrir; garnir; décorer
    • revêtir werkwoord (revêts, revêt, revêtons, revêtez, )
    • tapisser werkwoord (tapisse, tapisses, tapissons, tapissez, )
    • recouvrir werkwoord (recouvre, recouvres, recouvrons, recouvrez, )
    • couvrir werkwoord (couvre, couvres, couvrons, couvrez, )
    • garnir werkwoord (garnis, garnit, garnissons, garnissez, )
    • décorer werkwoord (décore, décores, décorons, décorez, )
  3. bekleiden (bedecken; beziehen; verkleiden; verdecken; versehen)
    couvrir; recouvrir; tapisser; remplir; exercer; revêtir; se couvrir; occuper; décalquer
    • couvrir werkwoord (couvre, couvres, couvrons, couvrez, )
    • recouvrir werkwoord (recouvre, recouvres, recouvrons, recouvrez, )
    • tapisser werkwoord (tapisse, tapisses, tapissons, tapissez, )
    • remplir werkwoord (remplis, remplit, remplissons, remplissez, )
    • exercer werkwoord (exerce, exerces, exerçons, exercez, )
    • revêtir werkwoord (revêts, revêt, revêtons, revêtez, )
    • se couvrir werkwoord
    • occuper werkwoord (occupe, occupes, occupons, occupez, )
    • décalquer werkwoord (décalque, décalques, décalquons, décalquez, )
  4. bekleiden (täfeln; verkleiden)
    menuiser; revêtir de bois
    • menuiser werkwoord (menuise, menuises, menuisons, menuisez, )
    • revêtir de bois werkwoord

Conjugations for bekleiden:

Präsens
  1. bekleide
  2. bekleidest
  3. bekleidet
  4. bekleiden
  5. bekleidet
  6. bekleiden
Imperfekt
  1. bekleidete
  2. bekleidetest
  3. bekleidete
  4. bekleideten
  5. bekleidetet
  6. bekleideten
Perfekt
  1. habe bekleidet
  2. hast bekleidet
  3. hat bekleidet
  4. haben bekleidet
  5. habt bekleidet
  6. haben bekleidet
1. Konjunktiv [1]
  1. bekleide
  2. bekleidest
  3. bekleide
  4. bekleiden
  5. bekleidet
  6. bekleiden
2. Konjunktiv
  1. bekleidete
  2. bekleidetest
  3. bekleidete
  4. bekleideten
  5. bekleidetet
  6. bekleideten
Futur 1
  1. werde bekleiden
  2. wirst bekleiden
  3. wird bekleiden
  4. werden bekleiden
  5. werdet bekleiden
  6. werden bekleiden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bekleiden
  2. würdest bekleiden
  3. würde bekleiden
  4. würden bekleiden
  5. würdet bekleiden
  6. würden bekleiden
Diverses
  1. bekleid!
  2. bekleidet!
  3. bekleiden Sie!
  4. bekleidet
  5. bekleidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor bekleiden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couvrir ankleiden; ausstatten; bedecken; bekleiden; beziehen; polstern; verdecken; verkleiden; versehen Zeit beanspruchen; abblenden; abbüßen; abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; ausgleichen; bedecken; begrenzen; belohnen; berichten; bestreuen; besäen; bewachsen; ein Buch einschlagen; einbringen; einhüllen; einkreisen; einpacken; einwickeln; entgelten; erläutern; ersetzen; erstatten; gutmachen; herumreichen; honorieren; hüllen; kamouflieren; kompensieren; melden; meldungmachen; mitteilen; sagen; sühnen; umspannen; umzäunen; vergüten; verhüllen; verpacken; verschleiern; wiedergeben; wiedergutmachen; überdachen; überspannen
décalquer bedecken; bekleiden; beziehen; verdecken; verkleiden; versehen durchpausen; durchzeichnen
décorer ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern anmalen; aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausschmücken; ausstaffieren; ausstatten; dekorieren; einen Orden verleihen; einkleiden; feinmachen; herausputzen; in den Ritterstand erheben; schminken; schmücken; unterscheiden; verzieren; zum Ritter schlagen
exercer bedecken; bekleiden; beziehen; innehaben; verdecken; verkleiden; versehen Sport treiben; ausbilden; ausüben; betreiben; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; exerzieren; heranbilden; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; treiben; üben
garnir ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern anmalen; aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; herausputzen; schminken; schmücken; verzieren; vollenden; zieren
menuiser bekleiden; täfeln; verkleiden
occuper bedecken; bekleiden; beziehen; verdecken; verkleiden; versehen beschäftigen; besetzen; erobern; sich beschäftigen; unzugänglich machen
occuper une fonction bekleiden; innehaben; versehen
recouvrir ankleiden; ausstatten; bedecken; bekleiden; beziehen; polstern; verdecken; verkleiden; versehen abdecken; bedecken; einpacken; einwickeln; verpacken; überdachen; überdecken
remplir bedecken; bekleiden; beziehen; verdecken; verkleiden; versehen Platz einnehmen; Raum einnehmen; abfüllen; anfüllen; auffüllen; ausfüllen; füllen; gießen; komplettieren; vervollständigen; vollgießen; vollpumpen; vollschenken; vollschütten
remplir une fonction bekleiden; innehaben; versehen
revêtir ankleiden; ausstatten; bedecken; bekleiden; beziehen; innehaben; polstern; verdecken; verkleiden; versehen hüllen; umkleiden; umziehen; verkleiden; zumachen; zuziehen
revêtir de bois bekleiden; täfeln; verkleiden
se couvrir bedecken; bekleiden; beziehen; verdecken; verkleiden; versehen ankleiden; anlegen; anziehen; beziehen; einmieten; kleiden; sichanziehen
tapisser ankleiden; ausstatten; bedecken; bekleiden; beziehen; polstern; verdecken; verkleiden; versehen etikettieren; tapezieren
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
se couvrir anlaufen

Synoniemen voor "bekleiden":



Verwante vertalingen van bekleiden