Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- abreisen:
- Abreisen:
- abreißen:
- Abreißen:
-
Wiktionary:
- abreisen → afrijden, uitlopen, uitvaren, vertrekken, wegrijden, starten, afgaan, weggaan, zich verwijderen, afvuren, losbranden, opstappen, op weg gaan, tijgen, aan de gang brengen
- abreißen → afscheuren, slopen
- abreißen → slopen, afbreken, neerhalen, vernielen, vernietigen, verwoesten, ruïneren
Duits
Uitgebreide vertaling voor abreisen (Duits) in het Nederlands
abreisen:
-
abreisen (wegfahren; verlassen; seineZelteabbrechen; aufbrechen; wegreisen; fortreisen)
-
abreisen (abfahren; losfahren; ausfahren; schmieren; wegfahren; wegreisen; ölen; fetten; aufbrechen; einfetten; einschiffen; fortreisen; fortfahren; einschmieren)
-
abreisen (abfahren; fortreisen; fortfahren; wegfahren; wegreisen)
Conjugations for abreisen:
Präsens
- reise ab
- reisst ab
- reist ab
- reisen ab
- reist ab
- reisen ab
Imperfekt
- reiste ab
- reistest ab
- reiste ab
- reisten ab
- reistet ab
- reisten ab
Perfekt
- bin abgereist
- bist abgereist
- ist abgereist
- sind abgereist
- seid abgereist
- sind abgereist
1. Konjunktiv [1]
- reise ab
- reisest ab
- reise ab
- reisen ab
- reiset ab
- reisen ab
2. Konjunktiv
- reisete ab
- reisetest ab
- reisete ab
- reiseten ab
- reisetet ab
- reiseten ab
Futur 1
- werde abreisen
- wirst abreisen
- wird abreisen
- werden abreisen
- werdet abreisen
- werden abreisen
1. Konjunktiv [2]
- würde abreisen
- würdest abreisen
- würde abreisen
- würden abreisen
- würdet abreisen
- würden abreisen
Diverses
- reis ab!
- reist ab!
- reisen Sie ab!
- abgereist
- abreisend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor abreisen:
Synoniemen voor "abreisen":
Wiktionary: abreisen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• abreisen | → afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen | ↔ partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase : |
Abreisen:
Vertaal Matrix voor Abreisen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
heengaan | Abfahren; Abreisen; Weggehen | |
vertrekken | Abfahren; Abreisen; Weggehen | Fortgehen; Gehen; Halle; Kammer; Lokalität; Platz; Raum; Räumlichkeit; Saal; Verlassen; Weg gehen; Zimmer |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
heengaan | abfahren; abkratzen; abreisen; aufbrechen; ausscheiden; austreten; dahingehen; einschlafen; einschlummern; entschlafen; erliegen; fortfahren; fortgehen; fortreisen; hingehen; hinscheiden; im Sterben liegen; seineZelteabbrechen; sterben; umkommen; verlassen; verscheiden; versterben; wegfahren; weggehen; wegreisen; zugrunde gehen | |
vertrekken | abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; ausscheiden; austreten; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortgehen; fortreisen; losfahren; schmieren; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; weggehen; wegreisen; ölen |
abreißen:
-
abreißen (abtrennen)
-
abreißen (verwüsten; vernichten; zerstören; abbrechen; demolieren; ruinieren; erledigen; verschrotten; niederreißen; kaputtmachen; ausschalten; zehren; liquidieren; zerlegen; abtragen; zertrümmern; verheeren; abwracken; wegreißen; den Hals umdrehen; verderben; fertigmachen; umstossen; einstampfen)
-
abreißen (auflösen; abbrechen; entbinden; beenden; brechen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln)
-
abreißen (ausreißen; zerreissen; zerlegen; zerreißen; zerfetzen; abtragen; zehren; entnerven; abwracken; niederreißen; wegreißen)
ergens uitscheuren-
ergens uitscheuren werkwoord
-
-
abreißen (abbrechen; wegreißen; niederreißen; verschrotten; abwracken; aushöhlen; zerlegen; abtragen)
-
abreißen (losreißen; abbrechen; wegreißen)
-
abreißen (teilen; scheiden; zerlegen; trennen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln)
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen-
uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
Conjugations for abreißen:
Präsens
- reiße ab
- reißt ab
- reißt ab
- reißen ab
- reißt ab
- reißen ab
Imperfekt
- riß ab
- rissest ab
- rißt ab
- rissen ab
- risset ab
- rissen ab
Perfekt
- habe abgerissen
- hast abgerissen
- hat abgerissen
- haben abgerissen
- habt abgerissen
- haben abgerissen
1. Konjunktiv [1]
- reiße ab
- reißest ab
- reiße ab
- reißen ab
- reißet ab
- reißen ab
2. Konjunktiv
- risse ab
- rissest ab
- risse ab
- rissen ab
- risset ab
- rissen ab
Futur 1
- werde abreißen
- wirst abreißen
- wird abreißen
- werden abreißen
- werdet abreißen
- werden abreißen
1. Konjunktiv [2]
- würde abreißen
- würdest abreißen
- würde abreißen
- würden abreißen
- würdet abreißen
- würden abreißen
Diverses
- reiß ab
- reißet ab!
- reißen Sie ab!
- abgerissen
- abreißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor abreißen:
Synoniemen voor "abreißen":
Wiktionary: abreißen
abreißen
Cross Translation:
verb
-
door een scheurbeweging van een groter geheel losraken
-
met een scheurbeweging losmaken
-
een structuur ontmantelen, afbreken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• abreißen | → slopen | ↔ demolish — to destroy |
• abreißen | → afbreken; slopen; neerhalen; vernielen; vernietigen; verwoesten | ↔ démolir — abattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions). |
• abreißen | → vernielen; vernietigen; verwoesten | ↔ détruire — démolir, ruiner, en parlant d'un édifice, d'une construction. |
• abreißen | → ruïneren; verwoesten; vernielen; vernietigen | ↔ ravager — faire du ravage. |
Abreißen:
Vertaal Matrix voor Abreißen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
afbraak | Abbruch; Abreißen; Abriß; Demontage; Verschrottung | |
demontage | Abbrechen; Abreißen; Abriß; Demontage | |
ontmanteling | Abbrechen; Abreißen; Abriß; Demontage | |
sloop | Abbruch; Abreißen; Abriß; Demontage; Verschrottung | |
uiteenname | Abbrechen; Abreißen; Abriß; Demontage |