Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Handwerk:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. handwerk:
  2. handwerken:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Handwerk (Duits) in het Nederlands

Handwerk:

Handwerk [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Handwerk (Gewerbe; Wirtschaft; Kaufhandel; )
    het ambacht; de stiel; métier; het vak
    • ambacht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • stiel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • métier [znw.] zelfstandig naamwoord
    • vak [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. Handwerk (Fachmannschaft; fachmännische Können; Fachwerk; Facharbeit)
    het vakmanschap; het vakwerk; vakarbeid
  3. Handwerk

Vertaal Matrix voor Handwerk:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ambacht Beruf; Branche; Erwerb; Gewerbe; Handel; Handwerk; Kaufhandel; Wirtschaft Arbeit; Beschäftigung; Tätigkeit
métier Beruf; Branche; Erwerb; Gewerbe; Handel; Handwerk; Kaufhandel; Wirtschaft
stiel Beruf; Branche; Erwerb; Gewerbe; Handel; Handwerk; Kaufhandel; Wirtschaft
vak Beruf; Branche; Erwerb; Gewerbe; Handel; Handwerk; Kaufhandel; Wirtschaft Arbeit; Beruf; Beschäftigung; Fach; Gefrierfach; Tätigkeit
vakarbeid Facharbeit; Fachmannschaft; Fachwerk; Handwerk; fachmännische Können
vakmanschap Facharbeit; Fachmannschaft; Fachwerk; Handwerk; fachmännische Können
vakwerk Facharbeit; Fachmannschaft; Fachwerk; Handwerk; fachmännische Können Fachwerk; Fachwerkkonstruktion
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
ambachten Handwerk

Wiktionary: Handwerk


Cross Translation:
FromToVia
Handwerk stiel; vak craft — skilled practice
Handwerk ambacht handicraft — trade requiring skill of hand
Handwerk gilde trade — skilled practice of an occupation
Handwerk ambacht; beroep; handwerk; vak métierprofession.



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Handwerk (Nederlands) in het Duits

handwerk:

handwerk [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het handwerk
    die Handarbeit

Vertaal Matrix voor handwerk:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Handarbeit handwerk doe-het-zelf-werk; geknutsel; handarbeid; handenarbeid; handwerkje; knutselarij; knutselen; knutselwerk; met de handen verricht werk

Verwante woorden van "handwerk":


Wiktionary: handwerk


Cross Translation:
FromToVia
handwerk Beruf; Handwerk; Gewerbe métierprofession.

Handwerk vorm van handwerken:

handwerken werkwoord (handwerk, handwerkt, handwerkte, handwerkten, gehandwerkt)

  1. handwerken
    basteln; handarbeiten
    • basteln werkwoord (bastele, bastelst, bastelt, bastelte, basteltet, gebastelt)
    • handarbeiten werkwoord (handarbeite, handarbeitest, handarbeitet, handarbeitete, handarbeitetet, gehandarbeitet)

Conjugations for handwerken:

o.t.t.
  1. handwerk
  2. handwerkt
  3. handwerkt
  4. handwerken
  5. handwerken
  6. handwerken
o.v.t.
  1. handwerkte
  2. handwerkte
  3. handwerkte
  4. handwerkten
  5. handwerkten
  6. handwerkten
v.t.t.
  1. heb gehandwerkt
  2. hebt gehandwerkt
  3. heeft gehandwerkt
  4. hebben gehandwerkt
  5. hebben gehandwerkt
  6. hebben gehandwerkt
v.v.t.
  1. had gehandwerkt
  2. had gehandwerkt
  3. had gehandwerkt
  4. hadden gehandwerkt
  5. hadden gehandwerkt
  6. hadden gehandwerkt
o.t.t.t.
  1. zal handwerken
  2. zult handwerken
  3. zal handwerken
  4. zullen handwerken
  5. zullen handwerken
  6. zullen handwerken
o.v.t.t.
  1. zou handwerken
  2. zou handwerken
  3. zou handwerken
  4. zouden handwerken
  5. zouden handwerken
  6. zouden handwerken
en verder
  1. is gehandwerkt
  2. zijn gehandwerkt
diversen
  1. handwerk!
  2. handwerkt!
  3. gehandwerkt
  4. handwerkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor handwerken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
basteln handwerken aanmodderen; fröbelen; knutselen; prutsen; rommelen; sleutelen
handarbeiten handwerken fröbelen; handarbeiden; knutselen; met de hand vervaardigen; prutsen; sleutelen

Verwante woorden van "handwerken":