Duits

Uitgebreide vertaling voor Fahrt (Duits) in het Nederlands

Fahrt:

Fahrt [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Fahrt (Reise; Tour; Fußwanderung; )
    de reis; de expeditie; de trektocht; de mars; de toer; de tocht; de rit
    • reis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • expeditie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • trektocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mars [de ~] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. die Fahrt (Autofahrt)
    rijden; autorijden
  3. die Fahrt (Ausflug; Exkursion; Schulausflug; )
    de reis; de excursie; de uitstapje; de rit; de dagreis; de tournee; de toer; de gang; de tocht
    • reis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • excursie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • uitstapje [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dagreis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tournee [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. die Fahrt (Kanal; Gracht; Lauf; Fahrtroute)
    het kanaal; de gracht; de vaart
    • kanaal [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • vaart [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. die Fahrt (Radtour)
    de fietstocht
  6. die Fahrt (Route; Direktion; Rundgänge; )
    de route; de koers
    • route [de ~] zelfstandig naamwoord
    • koers [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. die Fahrt (Rundreise; Rundfahrt; Tour; )
    de trip; de rondreis; het tochtje; de rit; de toer; de tour; de rondrit
    • trip [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rondreis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tochtje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tour [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rondrit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Fahrt:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
autorijden Autofahrt; Fahrt
dagreis Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Lehrausflug; Marsch; Reise; Ritt; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tour
excursie Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Lehrausflug; Marsch; Reise; Ritt; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tour Ausflug; Exkursion; Schulausflug; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour
expeditie Fahrt; Fußwanderung; Passage; Reise; Seereise; Tour; Überfahrt Erkundigung; Erkundung; Erkundungsfahrt; Erkundungsgang; Erkundungsgänge; Erkundungszug; Erkundungszüge; Expedition
fietstocht Fahrt; Radtour
gang Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Lehrausflug; Marsch; Reise; Ritt; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tour Durchgang; Eile; Fahrgeschwindigkeit; Flur; Gang; Gasse; Geschwindigkeit; Gänge; Hast; Korridor; Passage; Reisegeschwindigkeit; Schnelligkeit; Tempo
gracht Fahrt; Fahrtroute; Gracht; Kanal; Lauf Stadtgraben; Stadtkanal
kanaal Fahrt; Fahrtroute; Gracht; Kanal; Lauf Channel; Kanal; Kommunikationschannel; Kommunikationskanal
koers Ausfahrt; Ausrichtung; Betriebsführung; Direktion; Erfahrung; Fahrt; Fransenborte; Gastspielreise; Geländefahrt; Geschäftsführung; Gewohnheit; Leitung; Reise; Richtung; Route; Routine; Rundfahrt; Rundgänge; Rundläufe; Rundreise; Schule; Seite; Spazierfahrt; Verwaltung Geldkurs; Geldsorte; Geldsorten; Geldwährung; Kurs; Münzsorte; Navigationsroute; Richtung; Schiffahrtsstraße; Seeweg; Umrechnungskurs; Valuta; Wechselgebühr; Wechselkurs; Währung; Währungseinheit
mars Fahrt; Fußwanderung; Passage; Reise; Seereise; Tour; Überfahrt
reis Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Fußwanderung; Lehrausflug; Marsch; Passage; Reise; Ritt; Schulausflug; Seereise; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tour; Überfahrt Reise
rijden Autofahrt; Fahrt
rit Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Fußwanderung; Gastspielreise; Lehrausflug; Marsch; Passage; Reise; Ritt; Route; Rundfahrt; Rundläufe; Rundreise; Schulausflug; Seereise; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour; Tour; lästige Arbeit; Überfahrt
rondreis Ausflug; Exkursion; Fahrt; Gastspielreise; Lehrausflug; Reise; Route; Rundfahrt; Rundläufe; Rundreise; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour; Tour; lästige Arbeit
rondrit Ausflug; Exkursion; Fahrt; Gastspielreise; Lehrausflug; Reise; Route; Rundfahrt; Rundläufe; Rundreise; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour; Tour; lästige Arbeit
route Ausfahrt; Ausrichtung; Betriebsführung; Direktion; Erfahrung; Fahrt; Fransenborte; Gastspielreise; Geländefahrt; Geschäftsführung; Gewohnheit; Leitung; Reise; Richtung; Route; Routine; Rundfahrt; Rundgänge; Rundläufe; Rundreise; Schule; Seite; Spazierfahrt; Verwaltung Arbeitsplan; Strecke; Teilstrecke
tocht Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Fußwanderung; Lehrausflug; Marsch; Passage; Reise; Ritt; Schulausflug; Seereise; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tour; Überfahrt Luftabsaugung; Zug
tochtje Ausflug; Exkursion; Fahrt; Gastspielreise; Lehrausflug; Reise; Route; Rundfahrt; Rundläufe; Rundreise; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour; Tour; lästige Arbeit Ausflug; Bummel; Spazieren; Spazierfahrt; Spaziergang; Spritzfahrt; Tour; kleine Wanderung
toer Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Fußwanderung; Gastspielreise; Lehrausflug; Marsch; Passage; Reise; Ritt; Route; Rundfahrt; Rundläufe; Rundreise; Schulausflug; Seereise; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour; Tour; lästige Arbeit; Überfahrt Bahn; Fertigkeit; Gelehrtheit; Geschicklichkeit; Geschicktheit; Gewandtheit; Kenntnis; Kniff; Kunst; Künste; Leistung; Runde; Rundgang; Sachverstand; Trick; Tüchtigkeit; Wissen; seine Runde machen
tour Ausflug; Exkursion; Fahrt; Gastspielreise; Lehrausflug; Reise; Route; Rundfahrt; Rundläufe; Rundreise; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour; Tour; lästige Arbeit
tournee Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Lehrausflug; Marsch; Reise; Ritt; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tour Gastspielreise; Strecke; Teilstrecke; Tour; Tournee
trektocht Fahrt; Fußwanderung; Passage; Reise; Seereise; Tour; Überfahrt
trip Ausflug; Exkursion; Fahrt; Gastspielreise; Lehrausflug; Reise; Route; Rundfahrt; Rundläufe; Rundreise; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour; Tour; lästige Arbeit Ausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Tour
uitstapje Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Lehrausflug; Marsch; Reise; Ritt; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tour Ausflug; Exkursion; Schulausflug; Seitensprung; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour; Tour; Vergnügungsreise
vaart Fahrt; Fahrtroute; Gracht; Kanal; Lauf Eile; Fahrgeschwindigkeit; Flinkheit; Geschwindigkeit; Gewandtheit; Hast; Raschheit; Reisegeschwindigkeit; Schnelligkeit; Tempo; Zügigkeit
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rijden fahren; lenken; steuern

Synoniemen voor "Fahrt":


Wiktionary: Fahrt

Fahrt
noun
  1. trekken of reizen
  2. het varen, het bedrijven van scheepvaart als beroep

Cross Translation:
FromToVia
Fahrt opstapje; opstap; tree; treeplank; trede; rit; tocht marcheensemble de pas réalisés pour se déplacer.

fahren:

fahren werkwoord (fahre, fährst, fährt, fuhr, fuhrt, gefahren)

  1. fahren (steuern; lenken)
    rijden; karren
    • rijden werkwoord (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)
    • karren werkwoord (kar, kart, karde, karden, gekard)
  2. fahren (steuern; lenken)
    sturen; zenden; aan het stuur zitten
  3. fahren (schieben; karren)
    karren; kruien
    • karren werkwoord (kar, kart, karde, karden, gekard)
    • kruien werkwoord (krui, kruit, kruide, kruiden, gekruid)

Conjugations for fahren:

Präsens
  1. fahre
  2. fährst
  3. fährt
  4. fahren
  5. fahrt
  6. fahren
Imperfekt
  1. fuhr
  2. fuhrst
  3. fuhr
  4. fuhren
  5. fuhrt
  6. fuhren
Perfekt
  1. habe gefahren
  2. hast gefahren
  3. hat gefahren
  4. haben gefahren
  5. habt gefahren
  6. haben gefahren
1. Konjunktiv [1]
  1. fahre
  2. fahrest
  3. fahre
  4. fahren
  5. fahret
  6. fahren
2. Konjunktiv
  1. fahrte
  2. fahrtest
  3. fahrte
  4. fahrten
  5. fahrtet
  6. fahrten
Futur 1
  1. werde fahren
  2. wirst fahren
  3. wird fahren
  4. werden fahren
  5. werdet fahren
  6. werden fahren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fahren
  2. würdest fahren
  3. würde fahren
  4. würden fahren
  5. würdet fahren
  6. würden fahren
Diverses
  1. fahr!
  2. fahrt!
  3. fahren Sie!
  4. gefahren
  5. fahrend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fahren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rijden Autofahrt; Fahrt
sturen Lenkräder; Steuerräder
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan het stuur zitten fahren; lenken; steuern
karren fahren; karren; lenken; schieben; steuern
kruien fahren; karren; schieben
rijden fahren; lenken; steuern
sturen fahren; lenken; steuern abschicken; absenden; einschicken; einsenden; schicken; verschicken; versenden; wegschicken; wegsenden; zum Versand bringen; zusenden
zenden fahren; lenken; steuern abschicken; ausstrahlen; jemand etwas zuschicken; senden; verschicken

Synoniemen voor "fahren":


Wiktionary: fahren

fahren
verb
  1. zich verplaatsen met behulp van een voertuig
  2. iemand met een voertuig ergens heen brengen

Cross Translation:
FromToVia
fahren besturen; rijden drive — operate (a wheeled motorized vehicle)
fahren pendelen drive — to travel by operating a motorized vehicle
fahren reizen; varen fare — to travel
fahren besturen fly — to cause to travel through the air
fahren gaan go — to move from a place to another that is further away (jump)
fahren rijden ride — to transport oneself by sitting on and directing a horse, bicycle etc.
fahren rijden ride — to be transported in a vehicle as a passenger
fahren gaan; karren; rijden; varen; lopen; van stapel lopen; verlopen; zich begeven; gesteld zijn; het maken allerse déplacer jusqu'à un endroit.
fahren besturen; sturen; brengen; leiden; geleiden; voeren conduiremener, guider, diriger vers un lieu déterminé.
fahren varen navigueraller sur mer, sur un lac, sur une rivière.