Duits

Uitgebreide vertaling voor Sitz (Duits) in het Nederlands

Sitz:

Sitz [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Sitz (Stuhl; Sessel; Wohnzimmersessel; Sitzplatz; Sitzbank)
    de stoel; de crapaud; de zetel; het gestoelte
    • stoel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • crapaud [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zetel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gestoelte [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Sitz (Wohnung; Zuhause; Heim; Wohnort; Wohnsitz)
    het huis; het verblijf; de residentie; de woning; het woonhuis; het thuis
    • huis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • verblijf [het ~] zelfstandig naamwoord
    • residentie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • woning [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • woonhuis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • thuis [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. der Sitz (Sessel; Wohnzimmersessel)
    de fauteuil; luie stoel; makkelijke stoel
  4. der Sitz (Sitzplatz; Sessel; Stuhl; Sitzbank)
    de zetel; de zitplaats
    • zetel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zitplaats [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. der Sitz (Paßform; Schnitt)
    de pasvorm
    • pasvorm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Sitz:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
crapaud Sessel; Sitz; Sitzbank; Sitzplatz; Stuhl; Wohnzimmersessel
fauteuil Sessel; Sitz; Wohnzimmersessel
gestoelte Sessel; Sitz; Sitzbank; Sitzplatz; Stuhl; Wohnzimmersessel Thron
huis Heim; Sitz; Wohnort; Wohnsitz; Wohnung; Zuhause Gebäude; Haus; Häuschen; Häuser; Hütte; Schoß
luie stoel Sessel; Sitz; Wohnzimmersessel
makkelijke stoel Sessel; Sitz; Wohnzimmersessel
pasvorm Paßform; Schnitt; Sitz
residentie Heim; Sitz; Wohnort; Wohnsitz; Wohnung; Zuhause Residenz
stoel Sessel; Sitz; Sitzbank; Sitzplatz; Stuhl; Wohnzimmersessel
thuis Heim; Sitz; Wohnort; Wohnsitz; Wohnung; Zuhause Haus und Herd; Heimat; Heimatboden; Heimatland; Zuhause
verblijf Heim; Sitz; Wohnort; Wohnsitz; Wohnung; Zuhause Häuschen; Hütte
woning Heim; Sitz; Wohnort; Wohnsitz; Wohnung; Zuhause
woonhuis Heim; Sitz; Wohnort; Wohnsitz; Wohnung; Zuhause
zetel Sessel; Sitz; Sitzbank; Sitzplatz; Stuhl; Wohnzimmersessel Thron; Unternehmenssitz
zitplaats Sessel; Sitz; Sitzbank; Sitzplatz; Stuhl Sitzbank; Sitzplatz
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
thuis daheim; im Hause; zu Hause

Synoniemen voor "Sitz":


Wiktionary: Sitz

Sitz
noun
  1. zitplaats, meestal in een verheven zin van dat woord
  2. lidmaatschap van een raad of vergadering, meestal met een beperkt aantal leden
  3. plaats waar een organisatie gevestigd is

Cross Translation:
FromToVia
Sitz zitplaats seat — place in which to sit
Sitz zetel seat — location of a governing body
Sitz beleg; belegering; zetel; stoel siège — Meuble utilisé pour s’asseoir
Sitz hoofdzetel siège socialadresse légale, domicile d'une personne morale.

Verwante vertalingen van Sitz