Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Buße:
  2. büßen:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Buße (Duits) in het Nederlands

Buße:

Buße [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Buße (Geldbuße; Geldstrafe; Strafstoß; )
    de boete; de penalty
    • boete [de ~] zelfstandig naamwoord
    • penalty [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. die Buße
    de penitentie
  3. die Buße (Bussestrafe; Pönitenz; Prüfung; )
    de boetedoening; boetstraf
  4. die Buße (Geldbuße)
    de geldstraf; de geldboete

Vertaal Matrix voor Buße:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boete Buße; Geldbuße; Geldstrafe; Strafe; Strafmandat; Strafstoß; Sühne; Zollstrafe Freiheitsstrafe; Gefängnisstrafe; Haft; Strafe; Strafzettel
boetedoening Bussestrafe; Buße; Feuerprobe; Genugtuung; Prüfung; Pönitenz; Sühne; Sühnung; Versuchung
boetstraf Bussestrafe; Buße; Feuerprobe; Genugtuung; Prüfung; Pönitenz; Sühne; Sühnung; Versuchung
geldboete Buße; Geldbuße Geldstrafe
geldstraf Buße; Geldbuße
penalty Buße; Geldbuße; Geldstrafe; Strafe; Strafmandat; Strafstoß; Sühne; Zollstrafe Elfmeter; Elfmeterstoß
penitentie Buße

Synoniemen voor "Buße":


Wiktionary: Buße

Buße
noun
  1. een bedrag dat je moet betalen als je een overtreding hebt begaan
  2. straf die bestaat uit het betalen van een geldbedrag

Cross Translation:
FromToVia
Buße boetedoening atonement — reconciliation of God and mankind
Buße boetedoening penance — voluntary self-imposed punishment
Buße boet pénitencerepentir suivre d’expiation, regret d’avoir offenser Dieu.

büßen:

büßen werkwoord (büße, büßt, büßte, büßtet, gebüßt)

  1. büßen (entgelten)
    boeten
    • boeten werkwoord (boet, boette, boetten, geboet)

Conjugations for büßen:

Präsens
  1. büße
  2. büßt
  3. büßt
  4. büßen
  5. büßt
  6. büßen
Imperfekt
  1. büßte
  2. büßtest
  3. büßte
  4. büßten
  5. büßtet
  6. büßten
Perfekt
  1. habe gebüßt
  2. hast gebüßt
  3. hat gebüßt
  4. haben gebüßt
  5. habt gebüßt
  6. haben gebüßt
1. Konjunktiv [1]
  1. büße
  2. büßest
  3. büße
  4. büßen
  5. büßet
  6. büßen
2. Konjunktiv
  1. büßte
  2. büßtest
  3. büßte
  4. büßten
  5. büßtet
  6. büßten
Futur 1
  1. werde büßen
  2. wirst büßen
  3. wird büßen
  4. werden büßen
  5. werdet büßen
  6. werden büßen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde büßen
  2. würdest büßen
  3. würde büßen
  4. würden büßen
  5. würdet büßen
  6. würden büßen
Diverses
  1. büß !
  2. büßt !
  3. büßen Sie !
  4. gebüßt
  5. büßend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor büßen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boeten Büßen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boeten büßen; entgelten

Synoniemen voor "büßen":


Wiktionary: büßen

büßen
verb
  1. straf ondergaan

Verwante vertalingen van Buße