Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. starren:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor starren (Duits) in het Nederlands

starren:

starren werkwoord (starre, starrst, starrt, starrte, starrtet, gestarrt)

  1. starren (stieren)
    staren; aanstaren
    • staren werkwoord (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
    • aanstaren werkwoord (staar aan, staart aan, staarde aan, staarden aan, aangestaard)
  2. starren (stieren)
    staarogen
  3. starren (anglotzen; stieren; gaffen; angaffen)
    aanstaren; aangapen
    • aanstaren werkwoord (staar aan, staart aan, staarde aan, staarden aan, aangestaard)
    • aangapen werkwoord (gaap aan, gaapt aan, gaapte aan, gaapten aan, aangegaapt)
  4. starren (anglotzen; stieren)
    staren; turen
    • staren werkwoord (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
    • turen werkwoord (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
  5. starren (vor sich hinstarren)
    doelloos kijken
    • doelloos kijken werkwoord (kijk doelloos, kijkt doelloos, keek doelloos, keken doelloos, doelloos gekeken)
  6. starren
    stijf staan
    • stijf staan werkwoord (sta stijf, staat stijf, stond stijf, stonden stijf, stijf gestaand)
  7. starren (erstarren)
    stokstijf staan
    • stokstijf staan werkwoord (blijf stokstijf staan, blijft stokstijf staan, bleef stokstijf staan, bleven stokstijf staan, stokstijf staan gebleven)

Conjugations for starren:

Präsens
  1. starre
  2. starrst
  3. starrt
  4. starren
  5. starrt
  6. starren
Imperfekt
  1. starrte
  2. starrtest
  3. starrte
  4. starrten
  5. starrtet
  6. starrten
Perfekt
  1. habe gestarrt
  2. hast gestarrt
  3. hat gestarrt
  4. haben gestarrt
  5. habt gestarrt
  6. haben gestarrt
1. Konjunktiv [1]
  1. starre
  2. starrest
  3. starre
  4. starren
  5. starret
  6. starren
2. Konjunktiv
  1. starrte
  2. starrtest
  3. starrte
  4. starrten
  5. starrtet
  6. starrten
Futur 1
  1. werde starren
  2. wirst starren
  3. wird starren
  4. werden starren
  5. werdet starren
  6. werden starren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde starren
  2. würdest starren
  3. würde starren
  4. würden starren
  5. würdet starren
  6. würden starren
Diverses
  1. starr!
  2. starrt!
  3. starren Sie!
  4. gestarrt
  5. starrend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor starren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangapen Angaffen; Anglotzen; Anstarren
aanstaren Angaffen; Anglotzen; Anstarren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangapen angaffen; anglotzen; gaffen; starren; stieren
aanstaren angaffen; anglotzen; gaffen; starren; stieren
doelloos kijken starren; vor sich hinstarren
staarogen starren; stieren
staren anglotzen; starren; stieren anschauen; ansehen; betrachten; gucken; schauen; sehen; wahrnehmen
stijf staan starren
stokstijf staan erstarren; starren
turen anglotzen; starren; stieren anschauen; ansehen; beobachten; betrachten; gucken; schauen; sehen; spähen; wahrnehmen

Synoniemen voor "starren":


Wiktionary: starren

starren
verb
  1. bewegungslos auf jemanden oder etwas schauen

Cross Translation:
FromToVia
starren staren stare — To look fixedly

Computer vertaling door derden:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor starren (Nederlands) in het Duits

starren: (*Woord en zin splitter gebruikt)

Computer vertaling door derden: