Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Drop:
    • Wiktionary:
      Drop → drop
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. drop:
  2. droppen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Drop (Nederlands) in het Duits

drop:

drop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de drop (druppel)
    der Tropfen
    • Tropfen [der ~] zelfstandig naamwoord

drop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de drop
    – zwarte snoep die onder andere van zoet hout gemaakt is 1
    der Lakritz
    • Lakritz [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor drop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Lakritz drop
Tropfen drop; druppel

Verwante woorden van "drop":


Verwante definities voor "drop":

  1. zwarte snoep die onder andere van zoet hout gemaakt is1
    • zij eet de hele dag drop1

Wiktionary: drop

drop
noun
  1. zwart gekleurd snoepgoed
  2. slag waarmee de shuttle vlak achter het net wordt gespeeld
drop
noun
  1. Sport, Tennis, Tischtennis, Badminton: kurz hinter das Netz geschlagener Ball

Cross Translation:
FromToVia
drop Nieselregen; Sprühregen drizzle — light rain
drop Lakritze liquorice — confection

droppen:

droppen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het droppen
    Abwerfen
    • Abwerfen [das ~] zelfstandig naamwoord

droppen werkwoord (drop, dropt, dropte, dropten, gedropt)

  1. droppen (ergens loslaten; afzetten)
    werfen; schmeißen; abwerfen
    • werfen werkwoord (werfe, wirfst, wirft, warf, warft, geworfen)
    • schmeißen werkwoord (schmeiße, schmeißest, schmeißt, schmißt, schmissen, geschmissen)
    • abwerfen werkwoord (werfe ab, wirfst ab, wirft ab, warf ab, warft ab, abgeworfen)
  2. droppen (druppelen; afdruipen; sijpelen; )
    triefen; laufen; tropfen; lecken; abtropfen; durchsickern; auslecken; herauströpfeln; durchfallen; sickern; tröpfeln
    • triefen werkwoord (triefe, triefst, trieft, troff, trofft, getroffen)
    • laufen werkwoord (laufe, läufst, läuft, lief, lieft, gelaufen)
    • tropfen werkwoord (tropfe, tropfst, tropft, tropfte, tropftet, getropft)
    • lecken werkwoord (lecke, leckst, leckt, leckte, lecktet, geleckt)
    • abtropfen werkwoord (tropfe ab, tropfst ab, tropft ab, tropfte ab, tropftet ab, abgetropft)
    • durchsickern werkwoord (durchsickere, durchsickerst, durchsickert, durchsickerte, durchsickertet, durchgesickert)
    • auslecken werkwoord (lecke aus, leckst aus, leckt aus, leckte aus, lecktet aus, ausgeleckt)
    • herauströpfeln werkwoord (tröpfle heraus, tröpfelst heraus, tröpfelt heraus, tröpfelte heraus, tröpfeltet heraus, herausgeströpfelt)
    • durchfallen werkwoord (falle durch, fällst durch, fällt durch, fiel durch, fielt durch, durchgefallen)
    • sickern werkwoord (sickere, sickerst, sickert, sickerte, sickertet, gesickert)
    • tröpfeln werkwoord (tröpfele, tröpfelst, tröpfelt, tröpfelte, tröpfeltet, getröpfelt)
  3. droppen (druppels laten vallen; druipen; druppen; druppelen)
    tropfen; laufen; triefen; durchsickern; tröpfeln; abtropfen; sickern; auslecken; herauströpfeln
    • tropfen werkwoord (tropfe, tropfst, tropft, tropfte, tropftet, getropft)
    • laufen werkwoord (laufe, läufst, läuft, lief, lieft, gelaufen)
    • triefen werkwoord (triefe, triefst, trieft, troff, trofft, getroffen)
    • durchsickern werkwoord (durchsickere, durchsickerst, durchsickert, durchsickerte, durchsickertet, durchgesickert)
    • tröpfeln werkwoord (tröpfele, tröpfelst, tröpfelt, tröpfelte, tröpfeltet, getröpfelt)
    • abtropfen werkwoord (tropfe ab, tropfst ab, tropft ab, tropfte ab, tropftet ab, abgetropft)
    • sickern werkwoord (sickere, sickerst, sickert, sickerte, sickertet, gesickert)
    • auslecken werkwoord (lecke aus, leckst aus, leckt aus, leckte aus, lecktet aus, ausgeleckt)
    • herauströpfeln werkwoord (tröpfle heraus, tröpfelst heraus, tröpfelt heraus, tröpfelte heraus, tröpfeltet heraus, herausgeströpfelt)

Conjugations for droppen:

o.t.t.
  1. drop
  2. dropt
  3. dropt
  4. droppen
  5. droppen
  6. droppen
o.v.t.
  1. dropte
  2. dropte
  3. dropte
  4. dropten
  5. dropten
  6. dropten
v.t.t.
  1. heb gedropt
  2. hebt gedropt
  3. heeft gedropt
  4. hebben gedropt
  5. hebben gedropt
  6. hebben gedropt
v.v.t.
  1. had gedropt
  2. had gedropt
  3. had gedropt
  4. hadden gedropt
  5. hadden gedropt
  6. hadden gedropt
o.t.t.t.
  1. zal droppen
  2. zult droppen
  3. zal droppen
  4. zullen droppen
  5. zullen droppen
  6. zullen droppen
o.v.t.t.
  1. zou droppen
  2. zou droppen
  3. zou droppen
  4. zouden droppen
  5. zouden droppen
  6. zouden droppen
en verder
  1. ben gedropt
  2. bent gedropt
  3. is gedropt
  4. zijn gedropt
  5. zijn gedropt
  6. zijn gedropt
diversen
  1. drop!
  2. dropt!
  3. gedropt
  4. droppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor droppen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abwerfen droppen
lecken aflikken; likken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abtropfen afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen afdruipen; afdruppelen; in straaltjes afdruipen; sijpelen; uitdruipen; uitdruppelen; uitlekken
abwerfen afzetten; droppen; ergens loslaten afsmijten; afwerpen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; opbrengen; opleveren
auslecken afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen afdruipen; afdruppelen; leeglikken; lek zijn; lekken; uitdruipen; uitdruppelen; uitlekken; uitlikken
durchfallen afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen kelderen; sjezen; snel gaan; zakken
durchsickern afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen doorsijpelen; filteren; wegsijpelen
herauströpfeln afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen
laufen afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen gaan; hardlopen; in straaltjes afdruipen; lopen; rennen; sijpelen; snellen; spoeden; stappen; tempo maken; zich voortbewegen
lecken afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen aflikken; lek zijn; lekken; likken; snoepen
schmeißen afzetten; droppen; ergens loslaten donderen; keilen; kwakken; lazeren; naar beneden werpen; neerkwakken; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; slagen voor; smakken; smijten; sodemieteren
sickern afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen doorlekken; in straaltjes afdruipen; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sijpelen; wegdruppelen; wegsijpelen; zakken; zinken
triefen afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen gulpen; gutsen; in straaltjes afdruipen; in stromen neerstorten; sijpelen
tropfen afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen in straaltjes afdruipen; sijpelen
tröpfeln afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; uitdruppelen in straaltjes afdruipen; sijpelen
werfen afzetten; droppen; ergens loslaten gooien; keilen; lazeren; slingeren; sodemieteren
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abtropfen afgedropen; afgedruppeld

Verwante woorden van "droppen":


Verwante definities voor "droppen":

  1. neerzetten en achterlaten1
    • kan ik mijn kinderen even bij je droppen?1
  2. uit een vliegtuig gooien1
    • de Amerikanen hebben voedsel gedropt in bezet gebied1

Wiktionary: droppen

droppen
verb
  1. druppen, druppelen
  2. iemand ergens afzetten
  3. uit een vliegtuig laten neerkomen

Cross Translation:
FromToVia
droppen fallen lassen down — to drop