Duits

Uitgebreide vertaling voor glänzen (Duits) in het Nederlands

glänzen:

glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)

  1. glänzen (funkeln; scheinen; flimmern; )
    stralen; fonkelen; schijnen; flikkeren; glanzen; sprankelen; twinkelen
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • glanzen werkwoord (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)
    • sprankelen werkwoord (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)
    • twinkelen werkwoord (twinkel, twinkelt, twinkelde, twinkelden, getwinkeld)
  2. glänzen (blinken; scheinen; blitzen; )
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen werkwoord (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  3. glänzen (leuchten; scheinen; strahlen; schimmern)
    schijnen; de schijn van iets hebben
  4. glänzen (leuchten; scheinen; glühen; schimmern)
    schijnen; licht geven
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • licht geven werkwoord (geef licht, geeft licht, gaf licht, gaven licht, licht gegeven)
  5. glänzen (prahlen; auffallen; prunken; zur Schau stellen; zeigen)
    pronken; te kijk lopen met; pralen; geuren
    • pronken werkwoord (pronk, pronkt, pronkte, pronkten, gepronken)
    • te kijk lopen met werkwoord
    • pralen werkwoord (praal, praalt, praalde, praalden, gepraald)
    • geuren werkwoord (geur, geurt, geurde, geurden, gegeurd)
  6. glänzen (sich unterscheiden; sichauszeichnen; strahlen; )
    onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • overtreffen werkwoord (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • excelleren werkwoord
    • uitblinken werkwoord (blink uit, blinkt uit, blonk uit, blonken uit, uitgeblonken)
    • uitblinken boven werkwoord (blink uit boven, blinkt uit boven, blonk uit boven, blonken uit boven, uitgeblonken boven)
    • uitsteken werkwoord (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • schitteren werkwoord (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • uitmunten werkwoord (munt uit, muntte uit, muntten uit, uitgemunt)
  7. glänzen (etwas ausstrahlen; strahlen; leuchten; )
    iets uitstralen; stralen
  8. glänzen (schimmern; scheinen; leuchten)
    stralen; licht schijnen

Conjugations for glänzen:

Präsens
  1. glänze
  2. glänzt
  3. glänzt
  4. glänzen
  5. glänzt
  6. glänzen
Imperfekt
  1. glänzte
  2. glänztest
  3. glänzte
  4. glänzten
  5. glänztet
  6. glänzten
Perfekt
  1. habe geglänzt
  2. hast geglänzt
  3. hat geglänzt
  4. haben geglänzt
  5. habt geglänzt
  6. haben geglänzt
1. Konjunktiv [1]
  1. glänze
  2. glänzest
  3. glänze
  4. glänzen
  5. glänzet
  6. glänzen
2. Konjunktiv
  1. glänzte
  2. glänztest
  3. glänzte
  4. glänzten
  5. glänztet
  6. glänzten
Futur 1
  1. werde glänzen
  2. wirst glänzen
  3. wird glänzen
  4. werden glänzen
  5. werdet glänzen
  6. werden glänzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde glänzen
  2. würdest glänzen
  3. würde glänzen
  4. würden glänzen
  5. würdet glänzen
  6. würden glänzen
Diverses
  1. glänze!
  2. glänzt!
  3. glänzen Sie!
  4. geglänzt
  5. glänzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor glänzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flikkeren Flackern; Flimmern; Funkeln
fonkelen Funkeln; Glänzen
glanzen Glänzen; Schimmer
glimmen Glänzen; Schimmer
overtreffen Übertreffen
schijnen Aussehen wie; Glänzen; Scheinen; Schimmer
schitteren Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern
sprankelen Funkeln; Glänzen
stralen Strahlen
uitsteken Hinausragen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
de schijn van iets hebben glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
excelleren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
flikkeren flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern flackern; flammen; funkeln; kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
fonkelen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
geuren auffallen; glänzen; prahlen; prunken; zeigen; zur Schau stellen riechen; stinken
glanzen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
glimmen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
glinsteren aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
iets uitstralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; strahlen
licht geven glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern
licht schijnen glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
onderscheiden glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen Unterschied machen; abstechen; anschauen; ansehen; auseinanderhalten; bemerken; bestimmen; betrachten; dekorieren; determinieren; ein Ehrezeichen geben; einen Orden verleihen; erkennen; feststellen; gucken; in den Ritterstand erheben; schauen; sehen; unterscheiden; unterschieden; wahrnehmen; zu sehen bekommen; zum Ritter schlagen
overtreffen glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen überragen; übersteigen; übertreffen
pralen auffallen; glänzen; prahlen; prunken; zeigen; zur Schau stellen
pronken auffallen; glänzen; prahlen; prunken; zeigen; zur Schau stellen
schijnen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen beleuchten; belichten; den Anschein haben; scheinen; ähneln
schitteren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
sprankelen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern perlen; prickeln; schäumen
stralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen leuchten; scheinen; strahlen
te kijk lopen met auffallen; glänzen; prahlen; prunken; zeigen; zur Schau stellen
twinkelen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
uitblinken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitblinken boven glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitmunten glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitsteken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen auffallen; ausstechen; hinausragen; vorspringen; zur Schau stellen; überragen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderscheiden mannigfach; mannigfaltig; unterschiedlich; verschieden; verschiedenartig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitsteken auffallend; ausstechend; emporragend; herausstechend; hervorstehend; hinausragend; vorragend; überragend

Synoniemen voor "glänzen":

  • bestechen; brillieren; herausragen; herausstechen; herausstehen; herausstrecken; hervorstehen; vorstehen

Wiktionary: glänzen

glänzen
verb
  1. in opvallende mate licht weerkaatsen of uitzenden
  2. in zekere mate licht weerspiegelen of voortbrengen
  3. een sterk licht verspreiden
  4. opvallen

Cross Translation:
FromToVia
glänzen glanzen; blinken shine — to reflect light
glänzen blinken; glanzen; schijnen; schitteren briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience.

Glänzen:

Glänzen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Glänzen (Funkeln)
    sprankelen; fonkelen; de glitter; de schittering; de fonkeling
  2. Glänzen (Schimmern; Flimmern; Glitzern; Funkeln)
    de luister; schitteren; de glans
    • luister [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schitteren [znw.] zelfstandig naamwoord
    • glans [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. Glänzen (Schimmer)
    glimmen; het glanzen
    • glimmen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • glanzen [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. Glänzen (Funkeln; Lichtsignal; Flimmern; )
    de schittering; de schijn; de flakkering; het geflikker; de flikkering
  5. Glänzen (Blinken; Leuchten)
    blinken
    • blinken [znw.] zelfstandig naamwoord
  6. Glänzen (Scheinen; Schimmer)
    schijnen; licht verspreiden
  7. Glänzen (Glanz; Finish; Schimmer)
    de glans; glanslaag
    • glans [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • glanslaag [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Glänzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blinken Blinken; Glänzen; Leuchten
flakkering Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Lichtsignal; Lichtzeichen; Schimmer
flikkering Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Lichtsignal; Lichtzeichen; Schimmer
fonkelen Funkeln; Glänzen
fonkeling Funkeln; Glänzen Blitzen; Flimmern; Funkeln; Schimmern
geflikker Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Lichtsignal; Lichtzeichen; Schimmer
glans Finish; Flimmern; Funkeln; Glanz; Glitzern; Glänzen; Schimmer; Schimmern Glut; Pracht; Prunk; Schein; Schimmer
glanslaag Finish; Glanz; Glänzen; Schimmer
glanzen Glänzen; Schimmer
glimmen Glänzen; Schimmer
glitter Funkeln; Glänzen Flitter; Flittergold; Goldflitter
licht verspreiden Glänzen; Scheinen; Schimmer
luister Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern Pracht; Prunk
schijn Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Lichtsignal; Lichtzeichen; Schimmer Deckmantel; Illusion; Schein; Schimmer
schijnen Glänzen; Scheinen; Schimmer Aussehen wie
schitteren Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern
schittering Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Lichtsignal; Lichtzeichen; Schimmer
sprankelen Funkeln; Glänzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blinken blinken
fonkelen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
glanzen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
glimmen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
schijnen beleuchten; belichten; den Anschein haben; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen; ähneln
schitteren blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
sprankelen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; perlen; prickeln; scheinen; schimmern; schäumen



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor glänzen (Nederlands) in het Duits

glanzen:

glanzen werkwoord (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)

  1. glanzen (fonkelen; stralen; schijnen; )
    scheinen; glänzen; funkeln; flimmern; schimmern; leuchten; glitzern
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • funkeln werkwoord (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • flimmern werkwoord (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)
    • schimmern werkwoord (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • glitzern werkwoord (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)

Conjugations for glanzen:

o.t.t.
  1. glans
  2. glanst
  3. glanst
  4. glansen
  5. glansen
  6. glansen
o.v.t.
  1. glansde
  2. glansde
  3. glansde
  4. glansden
  5. glansden
  6. glansden
v.t.t.
  1. heb geglansd
  2. hebt geglansd
  3. heeft geglansd
  4. hebben geglansd
  5. hebben geglansd
  6. hebben geglansd
v.v.t.
  1. had geglansd
  2. had geglansd
  3. had geglansd
  4. hadden geglansd
  5. hadden geglansd
  6. hadden geglansd
o.t.t.t.
  1. zal glanzen
  2. zult glanzen
  3. zal glanzen
  4. zullen glanzen
  5. zullen glanzen
  6. zullen glanzen
o.v.t.t.
  1. zou glanzen
  2. zou glanzen
  3. zou glanzen
  4. zouden glanzen
  5. zouden glanzen
  6. zouden glanzen
en verder
  1. is geglansd
  2. zijn geglansd
diversen
  1. glans!
  2. glanst!
  3. geglansd
  4. glanzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

glanzen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het glanzen (glimmen)
    Glänzen; der Schimmer

Vertaal Matrix voor glanzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Glänzen glanzen; glimmen blinken; flakkering; flikkering; fonkelen; fonkeling; geflikker; glans; glanslaag; glitter; licht verspreiden; luister; schijn; schijnen; schitteren; schittering; sprankelen
Schimmer glanzen; glimmen aanwijzing; flakkering; flikkering; flinter; floers; geflikker; glans; glanslaag; gloed; greintje; klein beetje; licht verspreiden; restjes; schijn; schijnen; schijnsel; schijntje; schittering; snufje; sprankjes; straling; tip; vingerwenk; vingerwijzing; vleugje; waas; wenk; zweem; zweempje; zweempjes
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flimmern flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen beven; fonkelen; glimmen; glinsteren; gloren; iets uitstralen; sidderen; stralen
funkeln flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; flakkeren; flikkeren; flonkeren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; hoorbaar zijn; schitteren; vlammen; weerkaatsen; weerklinken; weerschijnen
glitzern flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; glitteren; iets uitstralen; schitteren; stralen
glänzen flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen de schijn van iets hebben; excelleren; fonkelen; geuren; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; onderscheiden; overtreffen; pralen; pronken; schijnen; schitteren; stralen; te kijk lopen met; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
leuchten flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen bijlichten; blaken; bliksemen; de schijn van iets hebben; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; licht schijnen op; licht uitzenden; lichten; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; weerlichten
scheinen flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen belichten; blaken; de schijn van iets hebben; dunken; er uitzien; eruit zien; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; licht geven; licht laten vallen op; licht schijnen; licht uitzenden; lijken; ogen; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; toeschijnen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
schimmern flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen de schijn van iets hebben; effenen; egaliseren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; gloren; licht geven; licht schijnen; schijnen; stralen; zwak glanzen; zwak schijnen

Verwante woorden van "glanzen":


Wiktionary: glanzen

glanzen
verb
  1. in zekere mate licht weerspiegelen of voortbrengen

Cross Translation:
FromToVia
glanzen glänzen shine — to reflect light
glanzen blinken; glänzen; scheinen; schimmern; strahlen briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience.

glänzen vorm van glans:

glans [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de glans (schijnsel; schijn; gloed; straling)
    der Schein; der Schimmer
    • Schein [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schimmer [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de glans (praal; pracht; luister; pronk)
    der Prunk; die Pracht
    • Prunk [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Pracht [die ~] zelfstandig naamwoord
  3. de glans (glanslaag)
    der Glanz; Finish; der Schimmer; Glänzen
    • Glanz [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Finish [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Schimmer [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Glänzen [das ~] zelfstandig naamwoord
  4. de glans (gloed)
    die Glut
    • Glut [die ~] zelfstandig naamwoord
  5. de glans (schitteren; luister)
    Schimmern; Flimmern; Glänzen; Glitzern; Funkeln

Vertaal Matrix voor glans:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Finish glans; glanslaag einde; eindpunt; eindstreep; finish; finishlijn; meet
Flimmern glans; luister; schitteren deemstering; flakker; flakkering; flikkeren; flikkering; fonkeling; geflikker; gefonkel; geglinster; glinstering; halfdonker; schemer; schemerdonker; schemeren; schemering; schemerlicht; schijn; schittering; vonk
Funkeln glans; luister; schitteren flakkering; flikkeren; flikkering; flonkering; fonkelen; fonkeling; geflikker; gefonkel; getintel; glinstering; glitter; schijn; schittering; sprankelen; tinteling
Glanz glans; glanslaag luxe; opvoering; overvloed; parade; pracht; show; staatsie; vertoning; voorstelling; weelde; weelderigheid
Glitzern glans; luister; schitteren flakker; flakkering; flikkering; geflikker; geglinster; glinstering; schijn; schittering; vonk
Glut glans; gloed gloed; hitte; warmte
Glänzen glans; glanslaag; luister; schitteren blinken; flakkering; flikkering; fonkelen; fonkeling; geflikker; glanzen; glimmen; glitter; licht verspreiden; schijn; schijnen; schittering; sprankelen
Pracht glans; luister; praal; pracht; pronk ceremonie; grandeur; grootsheid; indrukwekkendheid; luxe; omhaal; overvloed; plechtigheid; plichtpleging; pracht; processie; rijkheid; schoonheid; staatsie; stoet; weelde; weelderigheid
Prunk glans; luister; praal; pracht; pronk ijdelheid; ijdeltuiterij; luxe; overvloed; pracht; weelde; weelderigheid; wuftheid
Schein glans; gloed; schijn; schijnsel; straling acte; akte; bewijsstuk; bon; coupon; façade; glimp; ontvangstbewijs; reçu; schijnvertoning; vleug; vleugje
Schimmer glans; glanslaag; gloed; schijn; schijnsel; straling aanwijzing; flakkering; flikkering; flinter; floers; geflikker; glanzen; glimmen; greintje; klein beetje; licht verspreiden; restjes; schijn; schijnen; schijntje; schittering; snufje; sprankjes; tip; vingerwenk; vingerwijzing; vleugje; waas; wenk; zweem; zweempje; zweempjes
Schimmern glans; luister; schitteren fonkeling; gefonkel; glinstering; wazen; zwemen

Verwante woorden van "glans":


Synoniemen voor "glans":


Verwante definities voor "glans":

  1. weerspiegeling van een glad oppervlak1
    • het hout is erg glad: er ligt helemaal een glans over1

Wiktionary: glans

glans
noun
  1. Schein oder Widerschein, besonders auf glatten Materialien; das leuchten von etwas

Cross Translation:
FromToVia
glans Helligkeit brightness — the quality of being bright
glans Lüster; Glanz luster — a shine, polish or sparkle
glans Glanz polish — cleanliness; smoothness; shininess
glans Glanz sheen — splendor; radiance; shininess
glans Glanz shine — brightness from reflected light

Verwante vertalingen van glänzen