Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: ächzen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: ächzen

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

Ächzen:
- steunen; kreunen; zuchten; gekreun; gesteun; gekerm
ächzen:
- zucht slaken; verzuchten; zuchten
Wiktionary:
- ächzen → kreunen
- ächzen → zuchten, kermen, kreunen

Duits

Uitgebreide vertaling voor ächzen (Duits) in het Nederlands

Ächzen:

Ächzen [das ~] zelfstandig naamwoord

Ächzen (Seufzen)
de steunen; kreunen; de zuchten
- steunen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
- kreunen [znw.] zelfstandig naamwoord
- zuchten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
Ächzen (Gewimmer; Gewinsel; Geächze)
het gekreun; het gesteun; het gekerm
- gekreun [het ~] zelfstandig naamwoord
- gesteun [het ~] zelfstandig naamwoord
- gekerm [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Ächzen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
gekerm	Gewimmer; Gewinsel; Geächze; Ächzen
gekreun	Gewimmer; Gewinsel; Geächze; Ächzen
gesteun	Gewimmer; Gewinsel; Geächze; Ächzen
kreunen	Seufzen; Ächzen
steunen	Seufzen; Ächzen	Abstützen; Stützen
zuchten	Seufzen; Ächzen
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
kreunen		stöhnen; wehklagen; wimmern; winseln
steunen		abstützen; beifallen; beipflichten; beistehen; einstimmen; entlasten; recht geben; stöhnen; stützen; unterstützen; wehklagen; wimmern; winseln
zuchten		aufzeufzen; seufzen; tief aufseufzen; ächzen

ächzen:

ächzen werkwoord (ächze, ächzt, ächzte, ächztet, geächzt)

ächzen (aufzeufzen; seufzen; tief aufseufzen)
zucht slaken; verzuchten; zuchten
- zucht slaken werkwoord
- verzuchten werkwoord (verzucht, verzuchtte, verzuchtten, verzucht)
- zuchten werkwoord (zucht, zuchtte, zuchtten, gezucht)

Conjugations for ächzen:

Präsens

ächze
ächzt
ächzt
ächzen
ächzt
ächzen

Imperfekt

ächzte
ächztest
ächzte
ächzten
ächztet
ächzten

Perfekt

habe geächzt
hast geächzt
hat geächzt
haben geächzt
habt geächzt
haben geächzt

1. Konjunktiv [1]

ächze
ächzest
ächze
ächzen
ächzet
ächzen

2. Konjunktiv

ächzete
ächzetest
ächzete
ächzeten
ächzetet
ächzeten

Futur 1

werde ächzen
wirst ächzen
wird ächzen
werden ächzen
werdet ächzen
werden ächzen

1. Konjunktiv [2]

würde ächzen
würdest ächzen
würde ächzen
würden ächzen
würdet ächzen
würden ächzen

Diverses

ächz!
ächzt!
ächzen Sie!
geächzt
ächzend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ächzen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
zuchten		Seufzen; Ächzen
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
verzuchten	aufzeufzen; seufzen; tief aufseufzen; ächzen
zucht slaken	aufzeufzen; seufzen; tief aufseufzen; ächzen
zuchten	aufzeufzen; seufzen; tief aufseufzen; ächzen

Synoniemen voor "ächzen":

seufzen; stöhnen

Wiktionary: ächzen

ächzen

verb

ongearticuleerde geluiden maken, vaak van pijn of ander leed
- kreunen → stöhnen; ächzen

Cross Translation:

From	To	Via
• ächzen	→ zuchten	↔ groan — to make a groan
• ächzen	→ kermen; zuchten; kreunen	↔ gémir — exprimer sa souffrance d’une voix plaintive et non articulée.