Duits

Uitgebreide vertaling voor 9 (Duits) in het Nederlands

tippen:

tippen werkwoord (tippe, tippst, tippt, tippte, tipptet, getippt)

  1. tippen (auf der Schreibmaschine schreiben)
    typen; machineschrijven; tikken
  2. tippen (anstoßen; klopfen; ticken; )
    aantikken; kloppen; tikken; aankloppen
    • aantikken werkwoord (tik aan, tikt aan, tikte aan, tikten aan, aangetikt)
    • kloppen werkwoord (klop, klopt, klopte, klopten, geklopt)
    • tikken werkwoord (tik, tikt, tikte, tikten, getikt)
    • aankloppen werkwoord (klop aan, klopt aan, klopte aan, klopten aan, aangeklopt)
  3. tippen (leicht berühren; anrühren; berühren; )
    aanstippen; aanroeren; even aanraken
    • aanstippen werkwoord (stip aan, stipt aan, stipte aan, stipten aan, aangestipt)
    • aanroeren werkwoord (roer aan, roert aan, roerde aan, roerden aan, aangeroerd)
    • even aanraken werkwoord (raak even aan, raakt even aan, raakte even aan, raakten even aan, even aangeraakt)
  4. tippen
    tikken
    • tikken werkwoord (tik, tikt, tikte, tikten, getikt)
  5. tippen
    tikken op

Conjugations for tippen:

Präsens
  1. tippe
  2. tippst
  3. tippt
  4. tippen
  5. tippt
  6. tippen
Imperfekt
  1. tippte
  2. tipptest
  3. tippte
  4. tippten
  5. tipptet
  6. tippten
Perfekt
  1. habe getippt
  2. 9
  3. hat getippt
  4. haben getippt
  5. habt getippt
  6. haben getippt
1. Konjunktiv [1]
  1. tippe
  2. tippest
  3. tippe
  4. tippen
  5. tippet
  6. tippen
2. Konjunktiv
  1. tippte
  2. tipptest
  3. tippte
  4. tippten
  5. tipptet
  6. tippten
Futur 1
  1. werde tippen
  2. wirst tippen
  3. wird tippen
  4. werden tippen
  5. werdet tippen
  6. werden tippen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde tippen
  2. würdest tippen
  3. würde tippen
  4. würden tippen
  5. würdet tippen
  6. würden tippen
Diverses
  1. tipp!
  2. tippt!
  3. tippen Sie!
  4. getippt
  5. tippend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor tippen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankloppen Anklopfen
aantikken Anklopfen; Anschlagen
kloppen Klopfen
tikken Klapsen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankloppen abklopfen; anstoßen; auf der Schreibmaschine schreiben; aufgehen; aufstampfen; berühren; klopfen; pochen; ticken; tippen
aanroeren anrühren; antupfen; berühren; leicht berühren; streifen; tippen; tupfen
aanstippen anrühren; antupfen; berühren; leicht berühren; streifen; tippen; tupfen antupfen; berühren; leicht berühren; tupfen
aantikken abklopfen; anstoßen; auf der Schreibmaschine schreiben; aufgehen; aufstampfen; berühren; klopfen; pochen; ticken; tippen
even aanraken anrühren; antupfen; berühren; leicht berühren; streifen; tippen; tupfen
kloppen abklopfen; anstoßen; auf der Schreibmaschine schreiben; aufgehen; aufstampfen; berühren; klopfen; pochen; ticken; tippen aufgehen; decken; gleichen; hinkommen; passen; richtig sein; schwabbeln; stimmen; übereinstimmen
machineschrijven auf der Schreibmaschine schreiben; tippen
tikken abklopfen; anstoßen; auf der Schreibmaschine schreiben; aufgehen; aufstampfen; berühren; klopfen; pochen; ticken; tippen
tikken op tippen
typen auf der Schreibmaschine schreiben; tippen eingeben

Synoniemen voor "tippen":


Wiktionary: tippen


Cross Translation:
FromToVia
tippen typen type — to use a typewriter
tippen machineschrijven; tikken; typen taper — (familier, fr) frapper, donner un ou plusieurs coups.

unterbewerten:

unterbewerten werkwoord (unterbewerte, unterbewertest, unterbewertet, unterbewertete, unterbewertetet, unterbewertet)

  1. unterbewerten
    onderschatten; onderwaarderen; miskennen; te laag inschatten; niet weten te waarderen
    • onderschatten werkwoord (onderschat, onderschatte, onderschatten, onderschat)
    • onderwaarderen werkwoord (onderwaardeer, onderwaardeert, onderwaardeerde, onderwaardeerden, ondergewaardeerd)
    • miskennen werkwoord (misken, miskent, miskende, miskenden, miskend)
    • te laag inschatten werkwoord (schat te laag in, schatte te laag in, schatten te laag in, te laag ingeschat)

Conjugations for unterbewerten:

Präsens
  1. unterbewerte
  2. unterbewertest
  3. unterbewertet
  4. unterbewerten
  5. unterbewertet
  6. unterbewerten
Imperfekt
  1. unterbewertete
  2. unterbewertetest
  3. unterbewertete
  4. unterbewerteten
  5. unterbewertetet
  6. unterbewerteten
Perfekt
  1. habe unterbewertet
  2. hast unterbewertet
  3. hat unterbewertet
  4. haben unterbewertet
  5. habt unterbewertet
  6. haben unterbewertet
1. Konjunktiv [1]
  1. unterbewerte
  2. unterbewertest
  3. unterbewerte
  4. unterbewerten
  5. unterbewertet
  6. unterbewerten
2. Konjunktiv
  1. unterbewertete
  2. unterbewertetest
  3. unterbewertete
  4. unterbewerteten
  5. unterbewertetet
  6. unterbewerteten
Futur 1
  1. werde unterbewerten
  2. wirst unterbewerten
  3. wird unterbewerten
  4. 9
  5. werdet unterbewerten
  6. werden unterbewerten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde unterbewerten
  2. würdest unterbewerten
  3. würde unterbewerten
  4. würden unterbewerten
  5. würdet unterbewerten
  6. würden unterbewerten
Diverses
  1. unterbewert!
  2. unterbewertet!
  3. unterbewerten Sie!
  4. unterbewertet
  5. unterbewertend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor unterbewerten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
miskennen unterbewerten
niet weten te waarderen unterbewerten
onderschatten unterbewerten
onderwaarderen unterbewerten
te laag inschatten unterbewerten

Synoniemen voor "unterbewerten":

  • unterschätzen; verkennen

ausleeren:

ausleeren werkwoord (leere aus, leerst aus, leert aus, leerte aus, leertet aus, ausgeleert)

  1. ausleeren (leeren; entleeren; ausräumen; herausnehmen; ausheben)
    legen; leegmaken; leeghalen; ledigen
    • legen werkwoord
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  2. ausleeren (ausgießen; ausschütten; entleeren)
    ledigen; uitgieten; leeggieten; leegmaken
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitgieten werkwoord (giet uit, goot uit, goten uit, uitgegoten)
    • leeggieten werkwoord (giet leeg, goot leeg, goten leeg, leeggegoten)
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)

Conjugations for ausleeren:

Präsens
  1. leere aus
  2. leerst aus
  3. leert aus
  4. leeren aus
  5. leert aus
  6. leeren aus
Imperfekt
  1. leerte aus
  2. leertest aus
  3. leerte aus
  4. leerten aus
  5. leertet aus
  6. leerten aus
Perfekt
  1. bin ausgeleert
  2. bist ausgeleert
  3. ist ausgeleert
  4. sind ausgeleert
  5. seid ausgeleert
  6. sind ausgeleert
1. Konjunktiv [1]
  1. leere aus
  2. leerest aus
  3. leere aus
  4. leeren aus
  5. leeret aus
  6. leeren aus
2. Konjunktiv
  1. leerete aus
  2. leeretest aus
  3. leerete aus
  4. leereten aus
  5. leeretet aus
  6. leereten aus
Futur 1
  1. werde ausleeren
  2. 9
  3. wird ausleeren
  4. werden ausleeren
  5. werdet ausleeren
  6. werden ausleeren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausleeren
  2. würdest ausleeren
  3. würde ausleeren
  4. würden ausleeren
  5. würdet ausleeren
  6. würden ausleeren
Diverses
  1. leer aus!
  2. leert aus!
  3. leeren Sie aus!
  4. ausgeleert
  5. ausleerend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausleeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leeggieten Ausgießen; Ausschüttung
leegmaken Abladen; Ausladen
uitgieten Ausgießen; Ausschüttung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ledigen ausgießen; ausheben; ausleeren; ausräumen; ausschütten; entleeren; herausnehmen; leeren ausnehmen; ausräumen; austrinken; herausnehmen; leer trinken; leeren; leermachen
leeggieten ausgießen; ausleeren; ausschütten; entleeren
leeghalen ausheben; ausleeren; ausräumen; entleeren; herausnehmen; leeren ausnehmen; auspressen; ausräumen; herausnehmen; leermachen; plündern
leegmaken ausgießen; ausheben; ausleeren; ausräumen; ausschütten; entleeren; herausnehmen; leeren ausnehmen; ausräumen; austrinken; herausnehmen; leer trinken; leeren; leermachen
legen ausheben; ausleeren; ausräumen; entleeren; herausnehmen; leeren
uitgieten ausgießen; ausleeren; ausschütten; entleeren

Synoniemen voor "ausleeren":


Wiktionary: ausleeren


Cross Translation:
FromToVia
ausleeren poepen defecate — to empty the bowels of feces
ausleeren legen; leegmaken empty — to make empty
ausleeren zuiver feceate — to discharge feces from the digestive tract

zusperren:

zusperren werkwoord (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)

  1. zusperren (sperren; absperren)
    blokkeren; stremmen
    • blokkeren werkwoord (blokkeer, blokkeert, blokkeerde, blokkeerden, geblokkeerd)
    • stremmen werkwoord (strem, stremt, stremde, stremden, gestremd)
  2. zusperren (verriegeln; schließen; sperren; )
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen werkwoord (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken werkwoord (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen werkwoord (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot zetten werkwoord
    • op slot doen werkwoord (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen werkwoord (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen werkwoord
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
  3. zusperren (schließen; sperren; verschließen; )
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken werkwoord
  4. zusperren (abschließen; zuschliessen; verriegeln; )
    afsluiten; dichtdoen
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  5. zusperren (schließen; sperren; verschließen; )
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken werkwoord (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)

Conjugations for zusperren:

Präsens
  1. sperre zu
  2. sperrst zu
  3. sperrt zu
  4. sperren zu
  5. sperrt zu
  6. sperren zu
Imperfekt
  1. sperrte zu
  2. sperrtest zu
  3. sperrte zu
  4. sperrten zu
  5. sperrtet zu
  6. 9
Perfekt
  1. habe zugesperrt
  2. hast zugesperrt
  3. hat zugesperrt
  4. haben zugesperrt
  5. habt zugesperrt
  6. haben zugesperrt
1. Konjunktiv [1]
  1. sperre zu
  2. sperrest zu
  3. sperre zu
  4. sperren zu
  5. sperret zu
  6. sperren zu
2. Konjunktiv
  1. sperrte zu
  2. sperrtest zu
  3. sperrte zu
  4. sperrten zu
  5. sperrtet zu
  6. sperrten zu
Futur 1
  1. werde zusperren
  2. wirst zusperren
  3. wird zusperren
  4. werden zusperren
  5. werdet zusperren
  6. werden zusperren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zusperren
  2. würdest zusperren
  3. würde zusperren
  4. würden zusperren
  5. würdet zusperren
  6. würden zusperren
Diverses
  1. sperr zu!
  2. sperrt zu!
  3. sperren Sie zu!
  4. zugesperrt
  5. zusperrend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zusperren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgrendelen Abriegeln
afsluiten Abschliessen; Herunterfahren
borgen sichern
dichtdoen Abdichten; Abschliessen; Dichten
dichtmaken Abdichten; Abschliessen; Dichten; Schliessen
toedoen Zutun
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgrendelen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren abriegeln; abschirmen; absperren
afsluiten abschliessen; abschließen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren abbrechen; abschließen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; herunterfahren; schließen; vollenden
blokkeren absperren; sperren; zusperren blockieren
borgen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
dichtdoen abdichten; abschliessen; abschließen; absperren; isolieren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren abschliessen; festknöpfen; schließen; verknoten; zuknöpfen; zumachen
dichtmaken abdichten; abschliessen; absperren; isolieren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen
grendelen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
locken abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
op slot doen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
op slot zetten abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
sluiten abdichten; abschliessen; absperren; isolieren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren schließen
stremmen absperren; sperren; zusperren steif werden
toedoen abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zusperren
toemaken schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zusperren
toetrekken abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren
vergrendelen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren sperren

Synoniemen voor "zusperren":