Duits

Uitgebreide vertaling voor Ende (Duits) in het Nederlands

Ende:

Ende [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Ende (Beendung; Abschluß; Beendigung)
    de beëindiging; de sluiting; het einde; het slot
    • beëindiging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • sluiting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • einde [het ~] zelfstandig naamwoord
    • slot [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. Ende (Entknotung; Lösung)
    het einde; de ontknoping; het eind
    • einde [het ~] zelfstandig naamwoord
    • ontknoping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • eind [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. Ende
    het einde
    • einde [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. Ende (Resultat; Ergebnis; Endergebnis)
    het resultaat; de uitkomst; de afloop
    • resultaat [het ~] zelfstandig naamwoord
    • uitkomst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • afloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. Ende (Ablauf)
    het uiteinde
    • uiteinde [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. Ende (Schluß)
    het end
    • end [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. Ende (Gesichtsfalte; Falte; Leitung; )
    de rimpel; gezichtsrimpel

Vertaal Matrix voor Ende:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afloop Ende; Endergebnis; Ergebnis; Resultat Ablauf; Beschnittzugabe
beëindiging Abschluß; Beendigung; Beendung; Ende
eind Ende; Entknotung; Lösung
einde Abschluß; Beendigung; Beendung; Ende; Entknotung; Lösung Ablauf; Ausklang; Auslauf; Beschluß; Endkampf; Endlauf; Endpunkt; Finish; Ziel; Ziellinie
end Ende; Schluß
gezichtsrimpel Abnehmen; Ende; Falte; Gerade; Gesichtsfalte; Kräuselung; Leine; Leitung; Schnur; Zeile
ontknoping Ende; Entknotung; Lösung
resultaat Ende; Endergebnis; Ergebnis; Resultat Ausschlag; Effekt; Folgerung; Resultat; Wirkung
rimpel Abnehmen; Ende; Falte; Gerade; Gesichtsfalte; Kräuselung; Leine; Leitung; Schnur; Zeile Falte; Hautfalte; Runzel
slot Abschluß; Beendigung; Beendung; Ende Burg; Burgschloß; Ergebnis; Fahrradschloss; Fort; Ritterschloß; Schloß; Türschloß; Verriegelung
sluiting Abschluß; Beendigung; Beendung; Ende Abdichten; Abschliessen; Dichten; Reißverschluß; Schliessen; Verschluß
uiteinde Ablauf; Ende
uitkomst Ende; Endergebnis; Ergebnis; Resultat Antwort; Auflösung; Ergebnis; Erlös; Ertrag; Lösung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
resultaat resultieren; zur Folge haben

Synoniemen voor "Ende":


Wiktionary: Ende

Ende
noun
  1. ein Stück Seil in der Seemannssprache
  2. umgangssprachlich ein Stück, ein Teil
  3. Abschluss bzw. Abgrenzung eines Gegenstandes
  4. Abschluss eines zeitlichen Vorganges
  5. Abschluss einer Geschichte z. B. eines Buches oder Filmes
Ende
noun
  1. een afstand van beperkte lengte

Cross Translation:
FromToVia
Ende achterkant; achter back — that which is farthest away from the front
Ende achterkant back — the part of something that goes last
Ende conclusie; einde conclusion — end, final part
Ende einde date — assigned end; conclusion
Ende uiteinde; einde end — extreme part
Ende einde end — death
Ende beëindiging ending — termination or conclusion
Ende finish; eindstreep; meet finish — end
Ende piek; topje; neus; punt; spits; tip; top; besluit; eind; einde; voleinding; beëindiging; end boutpartie extrême d’une chose.
Ende aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
Ende grens; uithoek confinslimite d’un pays, d’un territoire.
Ende eindelijk; per saldo; ten slotte finalement — Pour en finir, en dernier résultat, en dernier lieu.

enden:

enden werkwoord (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)

  1. enden (beenden; aufhören; halten; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan werkwoord (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  2. enden (aufhören; beenden)
    aankomen; finishen; eindigen
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
    • finishen werkwoord (finish, finisht, finishte, finishten, gefinisht)
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
  3. enden (hingelangen; hinkommen)
    treffen; terechtkomen; raken
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • terechtkomen werkwoord (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  4. enden (zu Ende laufen; ablaufen)
    eindigen; aflopen; ten einde lopen
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • ten einde lopen werkwoord (loop ten einde, loopt ten einde, liep ten einde, liepen ten einde, ten einde gelopen)
  5. enden (zu Ende gehen)
    eindigen; aflopen; teneindelopen
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • teneindelopen werkwoord
  6. enden (beschließen; entscheiden; vereinbaren; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten werkwoord (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen werkwoord (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  7. enden (münden; kulminieren)
    uitkomen op; eindigen op
    • uitkomen op werkwoord (kom uit op, komt uit op, kwam uit op, kwamen uit op, uitgekomen op)
    • eindigen op werkwoord

Conjugations for enden:

Präsens
  1. ende
  2. endest
  3. endet
  4. enden
  5. endet
  6. enden
Imperfekt
  1. endete
  2. endetest
  3. endete
  4. endeten
  5. endetet
  6. endeten
Perfekt
  1. bin geendet
  2. bist geendet
  3. ist geendet
  4. sind geendet
  5. seid geendet
  6. sind geendet
1. Konjunktiv [1]
  1. ende
  2. endest
  3. ende
  4. enden
  5. endet
  6. enden
2. Konjunktiv
  1. endete
  2. endetest
  3. endete
  4. endeten
  5. endetet
  6. endeten
Futur 1
  1. werde enden
  2. wirst enden
  3. wird enden
  4. werden enden
  5. werdet enden
  6. werden enden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde enden
  2. würdest enden
  3. würde enden
  4. würden enden
  5. würdet enden
  6. würden enden
Diverses
  1. end!
  2. endet!
  3. enden Sie!
  4. geendet
  5. endend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor enden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen Ankommen; Arrivieren
afsluiten Abschliessen; Herunterfahren
besluiten Anordnung; Beschluß; Bestimmung; Erlaß; Ratsbeschluß; Ratschluß; Regierungsbeschluß; Verfügung; Verordnung
beëindigen Beenden; Beendigen
eindigen Aufhören; Ausscheiden
ophouden Aufhören; Ausscheiden
raken Treffen
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
terechtkomen Fallen; Stürzen; während der Landung aufsetzen
treffen Begegnung; Treffen; Zusammenkunft; Zusammentreffen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen aufhören; beenden; enden angelangen; ankommen; arrivieren; auf Besuch gehen; aufsuchen; besuchen; dicker und schwerder werden; einlaufen; eintreffen; hinkommen; vorbeikommen; vorüberkommen; zunehmen
aflopen ablaufen; enden; zu Ende gehen; zu Ende laufen ablaufen; anlaufen; anstreben; leicht abfallend; sich begeben; vergehen; verstreichen; vorbei gehen
afsluiten abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abschliessen; abschließen; absperren; beenden; herunterfahren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
beslissen abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
besluiten abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
beëindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abbrechen; abmachen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erledigen; fertig bringen; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
een einde maken aan abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
eindigen abbrechen; ablaufen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden; zu Ende gehen; zu Ende laufen beenden
eindigen op enden; kulminieren; münden
finishen aufhören; beenden; enden
ophouden abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abfallen; abhängen; abkoppeln; ablassen; absterben; abtrennen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; aussterben; bremsen; eingehen; entkoppeln; erlöschen; etwas aufgeben; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; loshaken; loskoppeln; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; zurücktreten
raken enden; hingelangen; hinkommen anrühren; ansprechen; antun; beeinflußen; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen
stoppen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; abtrennen; anhalten; ausfallen; ausscheiden; beenden; bremsen; einstellen; entkoppeln; etwas aufgeben; flicken; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten
ten einde lopen ablaufen; enden; zu Ende laufen
teneindelopen enden; zu Ende gehen
terechtkomen enden; hingelangen; hinkommen an Land gehen; anlegen; geraten; herabsteigen; hingeraten; hinkommen; hinunterkommen; kommen; zurechtkommen
treffen enden; hingelangen; hinkommen anrühren; ansprechen; antun; beeinflußen; begegnen; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; entgegen; erregen; rühren; schlagen; sich treffen; treffen
uitkomen op enden; kulminieren; münden

Synoniemen voor "enden":


Wiktionary: enden

enden
verb
  1. iets tot een besluit voeren

Cross Translation:
FromToVia
enden eindigen; einden; ophouden end — ergative, intransive: be finished, be terminated
enden ophouden; [[gedaan zijn]]; eindigen finish — to come to an end
enden aflopen; eindigen; ophouden; uitgaan; uitlopen; uitraken; verlopen; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
enden beëindigen; afbreken; opbreken; opheffen; staken; stelpen; stoppen; stopzetten; afmaken; afsluiten; besluiten; uitmaken; voleindigen terminerborner, limiter.

Verwante vertalingen van Ende