Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. erbrechen:
  2. Erbrechen:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Erbrechen (Duits) in het Nederlands

erbrechen:

erbrechen werkwoord (erbreche, erbrichst, erbricht, erbrach, erbracht, erbrochen)

  1. erbrechen (kotzen; übergeben; spucken; )
    vomeren; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; braken
    • vomeren werkwoord (vomeer, vomeert, vomeerde, vomeerden, gevomeerd)
    • kotsen werkwoord (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
    • braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
  2. erbrechen (kotzen; spucken; sich übergeben; speien; sich erbrechen)
    overgeven; kotsen; spugen; spuwen; braken; uitbraken
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • kotsen werkwoord (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen werkwoord (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)
    • braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
    • uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
  3. erbrechen (Unwohl werden)
    onwel worden
    • onwel worden werkwoord (word onwel, wordt onwel, werd onwel, werden onwel, onwel geworden)
  4. erbrechen (speien; spucken; brechen; )
    spugen; spuwen
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen werkwoord (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)

Conjugations for erbrechen:

Präsens
  1. erbreche
  2. erbrichst
  3. erbricht
  4. erbrechen
  5. erbrecht
  6. erbrechen
Imperfekt
  1. erbrach
  2. erbrachst
  3. erbrach
  4. erbrachen
  5. erbracht
  6. erbrachen
Perfekt
  1. habe erbrochen
  2. hast erbrochen
  3. hat erbrochen
  4. haben erbrochen
  5. habt erbrochen
  6. haben erbrochen
1. Konjunktiv [1]
  1. erbreche
  2. erbrechest
  3. erbreche
  4. erbrechen
  5. erbrechet
  6. erbrechen
2. Konjunktiv
  1. erbräche
  2. erbrächest
  3. erbräche
  4. erbrächen
  5. erbrächet
  6. erbrächen
Futur 1
  1. werde erbrechen
  2. wirst erbrechen
  3. wird erbrechen
  4. werden erbrechen
  5. werdet erbrechen
  6. werden erbrechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde erbrechen
  2. würdest erbrechen
  3. würde erbrechen
  4. würden erbrechen
  5. würdet erbrechen
  6. würden erbrechen
Diverses
  1. erbrech!
  2. erbrecht!
  3. erbrechen Sie!
  4. erbrochen
  5. erbrechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor erbrechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken Erbrechen; Kotzen
kotsen Erbrechen; Kotzen
overgeven Abgeben; Erbrechen; Kotzen; sich Übergeben
spugen Erbrechen; Kotzen
spuwen Erbrechen; Kotzen; Spucken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
kotsen erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
onwel worden Unwohl werden; erbrechen
overgeven erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben abgeben; abstehen; abtreten; aufgeben; aushändigen; ausliefern; darreichen; ergeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; kaitulieren; reichen; übergeben; überlassen; überliefern
spugen brechen; erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
spuwen brechen; erbrechen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
uitbraken erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
vomeren erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben

Synoniemen voor "erbrechen":

  • übergeben; brechen; hochwürgen; kotzen; Mageninhalt oral entleeren; reihern; rückwärts essen; speiben; speien; vomieren; über die Zunge scheißen

Wiktionary: erbrechen

erbrechen
verb
  1. genuttigd voedselwaar ongewild door de mond naar buiten brengen
  2. braken

Cross Translation:
FromToVia
erbrechen overgeven; braken; kotsen vomit — to regurgitate the contents of a stomach
erbrechen braken; kotsen; overgeven; spugen; vomeren; spuwen; uitbraken; walgen vomirrejeter convulsivement par la bouche des matières contenir dans l’estomac.

Erbrechen:

Erbrechen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Erbrechen (Kotzen)
    overgeven; het braken; kotsen; spugen; spuwen
    • overgeven [znw.] zelfstandig naamwoord
    • braken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kotsen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • spugen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • spuwen [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Erbrechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken Erbrechen; Kotzen
kotsen Erbrechen; Kotzen
overgeven Erbrechen; Kotzen Abgeben; sich Übergeben
spugen Erbrechen; Kotzen
spuwen Erbrechen; Kotzen Spucken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
kotsen erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
overgeven abgeben; abstehen; abtreten; aufgeben; aushändigen; ausliefern; darreichen; erbrechen; ergeben; herauswürgen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; kaitulieren; kotzen; reichen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben; überlassen; überliefern
spugen brechen; erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
spuwen brechen; erbrechen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben

Synoniemen voor "Erbrechen":


Verwante vertalingen van Erbrechen