Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Job:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. job:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Job (Duits) in het Nederlands

Job:

Job [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Job (Beruf)
    het beroep; de professie; het ambt
    • beroep [het ~] zelfstandig naamwoord
    • professie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ambt [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Job (Anstellung; Beschäftigung; Ernennung)
    de installatie; de aanstelling; de benoeming

Vertaal Matrix voor Job:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstelling Anstellung; Beschäftigung; Ernennung; Job
ambt Beruf; Job Funktion; Stellung
benoeming Anstellung; Beschäftigung; Ernennung; Job Aufstellung; Ernennung
beroep Beruf; Job Arbeit; Beruf; Fach
installatie Anstellung; Beschäftigung; Ernennung; Job Installation; Setup
professie Beruf; Job

Synoniemen voor "Job":


Wiktionary: Job

Job
noun
  1. (umgangssprachlich): Arbeitsplatz, Stellung (Anstellung) für eine (vorübergehende) einträgliche Beschäftigung zum Zweck des Gelderwerbs

Cross Translation:
FromToVia
Job werk; job; beroep; baan job — economic role for which a person is paid
Job job; werk; baan job — (familier, fr) Petit emploi, souvent faiblement rémunéré et temporaire.

Verwante vertalingen van Job



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Job (Nederlands) in het Duits

job:

job [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de job (karwei; arbeid)
    die Arbeit; die Beschäftigung; die Tätigkeit
  2. de job (dienstbetrekking; positie; functie; baan)
    Arbeitsverhältnis; die Stellung; die Dienststelle; Dienstverhältnis

Vertaal Matrix voor job:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Arbeit arbeid; job; karwei activiteit; ambacht; arbeid; baan; bedrijvigheid; beroep; bezigheid; gisting; hobby; inspanning; karweitje; klusje; krachttoer; loonarbeid; loonwerk; taak; vak; verhandeling; werk; werkkring; werkplek; werkstuk; werkzaamheid
Arbeitsverhältnis baan; dienstbetrekking; functie; job; positie
Beschäftigung arbeid; job; karwei aanstelling; activiteit; ambacht; arbeid; bedrijvigheid; benoeming; beroering; bezigheid; drukte; geraas; heibel; heksenketel; hobby; inspanning; installatie; karweitje; klusje; krachttoer; lawaai; leven; loonarbeid; loonwerk; opschudding; pandemonium; rumoer; taak; taakverschaffing; tewerkstelling; tumult; vak; werk; werkverschaffing; werkzaamheid
Dienststelle baan; dienstbetrekking; functie; job; positie dienst; instantie; instelling; instituut; lichaam; organisatie
Dienstverhältnis baan; dienstbetrekking; functie; job; positie dienstverband
Stellung baan; dienstbetrekking; functie; job; positie ambt; baan; betrekking; functie; graad; niveau; peil; werk; werkkring; werkplek
Tätigkeit arbeid; job; karwei activiteit; ambacht; arbeid; arbeidskracht; arbeidsvermogen; bedrijvigheid; bezigheid; effect; functioneren; hobby; inspanning; karweitje; klusje; krachttoer; roerigheid; taak; uitwerking; vak; werk; werken; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid

Verwante woorden van "job":

  • jobben, jobs

Wiktionary: job

job
noun
  1. Anstellung, berufliche Stellung
  2. (umgangssprachlich): Arbeitsplatz, Stellung (Anstellung) für eine (vorübergehende) einträgliche Beschäftigung zum Zweck des Gelderwerbs

Cross Translation:
FromToVia
job Auftrag; Aufgabe job — task
job Arbeit; Beruf; Job; Stelle; Anstellung job — economic role for which a person is paid
job Arbeit work — labour, employment, occupation, job
job Job; Arbeit job — (familier, fr) Petit emploi, souvent faiblement rémunéré et temporaire.


Wiktionary: Job


Cross Translation:
FromToVia
Job Hiob Job — book of the Bible