Duits

Uitgebreide vertaling voor Kippe (Duits) in het Nederlands

Kippe:

Kippe [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Kippe (Zigarette)
    de sigaret; de stinkstok; de peuk
    • sigaret [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stinkstok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • peuk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. die Kippe
    uitgedrukte sigaret; de peuk

Vertaal Matrix voor Kippe:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
peuk Kippe; Zigarette
sigaret Kippe; Zigarette
stinkstok Kippe; Zigarette
uitgedrukte sigaret Kippe

Synoniemen voor "Kippe":


Wiktionary: Kippe

Kippe
noun
  1. umgangssprachlich: Zigarettenstummel, auch für Zigarette
  2. kurz für: Müllkippe, auch Halde mit anderem Inhalt

Cross Translation:
FromToVia
Kippe peuk butt — remnant of a smoked cigarette or cigar
Kippe vuilnisbelt dump — a place where waste or garbage is left
Kippe peuk mégotbout qui reste d’un cigare ou d’une cigarette quand on a fini de les fumer.

kippen:

kippen werkwoord (kippe, kippst, kippt, kippte, kipptet, gekippt)

  1. kippen (kentern; kanten; umkippen)
    kantelen; omkantelen; over een kant vallen
  2. kippen (kentern; umfallen)
    kantelen; omver kiepen; kiepen; dompen
    • kantelen werkwoord (kantel, kantelt, kantelde, kantelden, gekanteld)
    • omver kiepen werkwoord
    • kiepen werkwoord (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • dompen werkwoord (domp, dompt, dompte, dompten, gedompt)
  3. kippen (taumeln; umfallen; umkippen; purzeln; stolpern)
    vallen; flikkeren; tuimelen; kiepen; kieperen; kelderen
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • tuimelen werkwoord (tuimel, tuimelt, tuimelde, tuimelden, getuimeld)
    • kiepen werkwoord (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • kieperen werkwoord (kieper, kiepert, kieperde, kieperden, gekieperd)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  4. kippen (umschlagen; kentern)
    omklappen
    • omklappen werkwoord (klap om, klapt om, klapte om, klapten om, omgeklapt)
  5. kippen
    overkiepen
    • overkiepen werkwoord (kiep over, kiept over, kiepte over, kiepten over, over gekiept)
  6. kippen (taumeln; stürzen; fallen; )
    duikelen; buitelen
    • duikelen werkwoord (duikel, duikelt, duikelde, duikelden, geduikeld)
    • buitelen werkwoord (buitel, buitelt, buitelde, buitelden, gebuiteld)

Conjugations for kippen:

Präsens
  1. kippe
  2. kippst
  3. kippt
  4. kippen
  5. kippt
  6. kippen
Imperfekt
  1. kippte
  2. kipptest
  3. kippte
  4. kippten
  5. kipptet
  6. kippten
Perfekt
  1. habe gekippt
  2. hast gekippt
  3. hat gekippt
  4. haben gekippt
  5. habt gekippt
  6. haben gekippt
1. Konjunktiv [1]
  1. kippe
  2. kippest
  3. kippe
  4. kippen
  5. kippet
  6. kippen
2. Konjunktiv
  1. kippte
  2. kipptest
  3. kippte
  4. kippten
  5. kipptet
  6. kippten
Futur 1
  1. werde kippen
  2. wirst kippen
  3. wird kippen
  4. werden kippen
  5. werdet kippen
  6. werden kippen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde kippen
  2. würdest kippen
  3. würde kippen
  4. würden kippen
  5. würdet kippen
  6. würden kippen
Diverses
  1. kipp!
  2. kippt!
  3. kippen Sie!
  4. gekippt
  5. kippend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor kippen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flikkeren Flackern; Flimmern; Funkeln
kelderen Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
tuimelen Fallen; Stürzen
vallen Fallen; Stürzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
buitelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
dompen kentern; kippen; umfallen
duikelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
flikkeren kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen flackern; flammen; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
kantelen kanten; kentern; kippen; umfallen; umkippen drehen; herumdrehen; herumschwenken; herumwirbeln; kehren; kugeln; rollen; rotieren; sich drehen; sich herum drehen; sich wälzen; transformieren; umdrehen; umkehren; umwenden; verdrehen
kelderen kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; stark im Wert fallen; stürzen; versenken; versinken; verzinken; zinken
kiepen kentern; kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
kieperen kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
omkantelen kanten; kentern; kippen; umkippen
omklappen kentern; kippen; umschlagen
omver kiepen kentern; kippen; umfallen
over een kant vallen kanten; kentern; kippen; umkippen
overkiepen kippen
tuimelen kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
vallen kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen abnehmen; ausrutschen; einsacken; einsinken; einstürzen; entschlafen; fallen; fliegen; herabfallen; herunterstürzen; hinfallen; hinunterfallen; hinunterstürzen; im Sterben liegen; purzeln; rücklaufen; sterben; stolpern; straucheln; stürzen; umkommen; zugrunde gehen

Synoniemen voor "kippen":


Wiktionary: kippen


Cross Translation:
FromToVia
kippen neigen cant — set something at an angle