Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. korken:
  2. Korken:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Korken (Duits) in het Nederlands

korken:

korken werkwoord (korke, korkst, korkt, korkte, korktet, gekorkt)

  1. korken
    kurken
    • kurken werkwoord (kurk, kurkt, kurkte, kurkten, gekurkt)

Conjugations for korken:

Präsens
  1. korke
  2. korkst
  3. korkt
  4. korken
  5. korkt
  6. korken
Imperfekt
  1. korkte
  2. korktest
  3. korkte
  4. korkten
  5. korktet
  6. korkten
Perfekt
  1. bin gekorkt
  2. bist gekorkt
  3. ist gekorkt
  4. sind gekorkt
  5. seid gekorkt
  6. sind gekorkt
1. Konjunktiv [1]
  1. korke
  2. korkest
  3. korke
  4. korken
  5. korket
  6. korken
2. Konjunktiv
  1. korkte
  2. korktest
  3. korkte
  4. korkten
  5. korktet
  6. korkten
Futur 1
  1. werde korken
  2. wirst korken
  3. wird korken
  4. werden korken
  5. werdet korken
  6. werden korken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde korken
  2. würdest korken
  3. würde korken
  4. würden korken
  5. würdet korken
  6. würden korken
Diverses
  1. kork!
  2. korkt!
  3. korken Sie!
  4. gekorkt
  5. korkend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor korken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kurken korken
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kurken aus Kork

Korken:

Korken [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Korken (Stöpsel; Propfen)
    de kurk
    • kurk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Korken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kurk Korken; Propfen; Stöpsel Kork

Synoniemen voor "Korken":


Wiktionary: Korken

Korken
noun
  1. een van kurk gemaakte soort afdichting voor flessen

Cross Translation:
FromToVia
Korken stopsel; stop; kurk cork — bottle stopper