Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Pendel:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. pendel:
  2. pendelen:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Pendel (Duits) in het Nederlands

Pendel:

Pendel [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Pendel (Schwengel; Kurbel)
    de kruk; de slinger; de zwengel
    • kruk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • slinger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zwengel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Pendel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kruk Kurbel; Pendel; Schwengel Griff; Handgriff; Hebel; Henkel; Hocker; Klinke; Krücke; Pfuscher; Schemel; Schuster; Stiel; Stümper; Türgriff; kleiner Hocker
slinger Kurbel; Pendel; Schwengel Girlande
zwengel Kurbel; Pendel; Schwengel

Wiktionary: Pendel

Pendel
noun
  1. an einer Stange (manchmal auch Schnur oder Seil) herabhängende Masse, die hin- und herschwingt

Cross Translation:
FromToVia
Pendel slinger pendulum — body suspended from a fixed support
Pendel slinger balancierpièce qui a un mouvement d’oscillation et qui sert à régler le mouvement général de toutes les pièces d’une machine.
Pendel slinger pendulecorps pesant, mobile autour d’un axe horizontal.



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Pendel (Nederlands) in het Duits

pendel:


Vertaal Matrix voor pendel:

OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
Pendelwanderung pendel

pendelen:

pendelen werkwoord (pendel, pendelt, pendelde, pendelden, gependeld)

  1. pendelen (reizen tussen)
    baumeln; schlenkern; schlingern
    • baumeln werkwoord (baumele, baumelst, baumelt, baumelte, baumeltet, gebaumelt)
    • schlenkern werkwoord (schlenkere, schlenkerst, schlenkert, schlenkerte, schlenkertet, geschlenkert)
    • schlingern werkwoord (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)

Conjugations for pendelen:

o.t.t.
  1. pendel
  2. pendelt
  3. pendelt
  4. pendelen
  5. pendelen
  6. pendelen
o.v.t.
  1. pendelde
  2. pendelde
  3. pendelde
  4. pendelden
  5. pendelden
  6. pendelden
v.t.t.
  1. ben gependeld
  2. bent gependeld
  3. is gependeld
  4. zijn gependeld
  5. zijn gependeld
  6. zijn gependeld
v.v.t.
  1. was gependeld
  2. was gependeld
  3. was gependeld
  4. waren gependeld
  5. waren gependeld
  6. waren gependeld
o.t.t.t.
  1. zal pendelen
  2. zult pendelen
  3. zal pendelen
  4. zullen pendelen
  5. zullen pendelen
  6. zullen pendelen
o.v.t.t.
  1. zou pendelen
  2. zou pendelen
  3. zou pendelen
  4. zouden pendelen
  5. zouden pendelen
  6. zouden pendelen
en verder
  1. heb gependeld
  2. hebt gependeld
  3. heeft gependeld
  4. hebben gependeld
  5. hebben gependeld
  6. hebben gependeld
diversen
  1. pendel!
  2. pendelt!
  3. gependeld
  4. pendelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor pendelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baumeln pendelen; reizen tussen bengelen; bungelen; deinen; golven; rondslingeren; slingeren
schlenkern pendelen; reizen tussen bengelen; deinen; golven; heen en weer zwaaien; rondslingeren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwengelen
schlingern pendelen; reizen tussen bengelen; deinen; door elkaar halen; golven; heen en weer zwaaien; in de war maken; schommelen; slingeren; uit zijn evenwicht raken; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken

Wiktionary: pendelen


Cross Translation:
FromToVia
pendelen hin- und herfahren; pendeln commute — to regularly travel
pendelen fahren drive — to travel by operating a motorized vehicle