Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Schale

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Schale

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Schale:
  2. schälen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Schale (Duits) in het Nederlands

Schale:

Schale [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schale (Kaserole; Schüssel; Stollen; Gefäß)
    de ovenschaal; de schaal
  2. die Schale (Schälchen; Schüsselchen; Schüssel)
    de schaal; het schaaltje
    • schaal [de ~] zelfstandig naamwoord
    • schaaltje [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. die Schale (Napf; Behälter; Schüssel; Gefäß)
    de bak; de etensbak
    • bak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • etensbak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. die Schale
    de peul; de schil; het vel
    • peul [de ~] zelfstandig naamwoord
    • schil [de ~] zelfstandig naamwoord
    • vel [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. die Schale (Eierschale)
    de eierschaal
  6. die Schale (Bast; Rinde; Borke)
    de schors; de bast
    • schors [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Schale:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bak Behälter; Gefäß; Napf; Schale; Schüssel Behälter; Bottich; Container; Eimer; Faß; Katzenklo; Katzentoilette; Kübel; Lagerfach; Scherz; Schüssel; Spaß; Strafanstalt; Strafvollzugsanstalt; Tonne; Trog; Wanne
bast Bast; Borke; Rinde; Schale Borke; Rinde
eierschaal Eierschale; Schale
etensbak Behälter; Gefäß; Napf; Schale; Schüssel
ovenschaal Gefäß; Kaserole; Schale; Schüssel; Stollen
peul Schale
schaal Gefäß; Kaserole; Schale; Schälchen; Schüssel; Schüsselchen; Stollen Deckel; Kappe; Muschel
schaaltje Schale; Schälchen; Schüssel; Schüsselchen
schil Schale Deckel; Kappe
schors Bast; Borke; Rinde; Schale Borke; Rinde
vel Schale Blatt; Blatt Papier; Fell; Flosse; Haut; Häutchen; Häute; Membran; Pelz

Synoniemen voor "Schale":


Wiktionary: Schale

Schale
noun
  1. voorwerp waar men iets kan inleggen
  2. buitenkant van een ei of vrucht
  3. een uit kalk (calciet en/of aragoniet) en andere mineralen bestaand, gewoonlijk uitwendig skelet, dat door een weekdier (stam der Mollusca) wordt aangemaakt
Cross Translation:
FromToVia
• Schale → schaal; kom ↔ bowl — container
• Schale → schil ↔ peel — skin of a fruit
• Schale → schelp ↔ shell — hard calcareous or chitinous external covering of many invertebrates
• Schale → schaal; eierschaal ↔ shell — hard covering of an egg
• Schale → schaal; omhulsel ↔ shell — covering of a nut
• Schale → kom; vont ↔ bassin — Traductions à trier suivant le sens
• Schale → bekken; kom; vont; bowl; schaal; bassin; stroomgebied; vijver ↔ bol — coupe hémisphérique
• Schale → dop; schaal; schil; schors ↔ coque — enveloppe extérieure de l’œuf.
• Schale → beker; bokaal; cup; drinkbeker ↔ coupe — récipient de forme évasée, généralement hémisphérique, plus large que haut et donc peu profond.
• Schale → bowl; kom; schaal ↔ jatte — Espèce de vase rond, tout d'une pièce et sans rebord, de profondeur intermédiaire entre un grand bol et une écuelle. Généralement en terre cuite, en faïence ou en porcelaine, plus rarement en bois, elle est utilisée dans la confection de plusieurs mets comme les compotes ou les entremets, d
• Schale → schaal; schotel ↔ plat — pièce de vaisselle, à fond plat destinée à contenir les mets qu’on servir sur la table.

schälen:

schälen werkwoord (schäle, schälst, schält, schälte, schältet, geschält)

  1. schälen (pellen; enthäuten)
    schillen; pellen; jassen
    • schillen werkwoord (schil, schilt, schilde, schilden, geschild)
    • pellen werkwoord (pel, pelt, pelde, pelden, gepeld)
    • jassen werkwoord (jas, jast, jaste, jasten, gejast)
  2. schälen
    pellen; doppen
    • pellen werkwoord (pel, pelt, pelde, pelden, gepeld)
    • doppen werkwoord (dop, dopt, dopte, dopten, gedopt)
  3. schälen
    zich laten schillen

Conjugations for schälen:

Präsens
  1. schäle
  2. schälst
  3. schält
  4. schälen
  5. schält
  6. schälen
Imperfekt
  1. schälte
  2. schältest
  3. schälte
  4. schälten
  5. schältet
  6. schälten
Perfekt
  1. habe geschält
  2. hast geschält
  3. hat geschält
  4. haben geschält
  5. habt geschält
  6. haben geschält
1. Konjunktiv [1]
  1. schäle
  2. schälest
  3. schäle
  4. schälen
  5. schälet
  6. schälen
2. Konjunktiv
  1. schälte
  2. schältest
  3. schälte
  4. schälten
  5. schältet
  6. schälten
Futur 1
  1. werde schälen
  2. wirst schälen
  3. wird schälen
  4. werden schälen
  5. werdet schälen
  6. werden schälen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schälen
  2. würdest schälen
  3. würde schälen
  4. würden schälen
  5. würdet schälen
  6. würden schälen
Diverses
  1. schäl!
  2. schält!
  3. schälen Sie!
  5. geschält
  6. schälend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schälen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doppen Aushülzen
jassen Mäntel
pellen Aushülzen
schillen Schalen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doppen schälen
jassen enthäuten; pellen; schälen Kartoffeln schälen
pellen enthäuten; pellen; schälen
schillen enthäuten; pellen; schälen
zich laten schillen schälen

Synoniemen voor "schälen":


Wiktionary: schälen

Cross Translation:
FromToVia
• schälen → schillen ↔ peel — to remove skin
• schälen → schillen ↔ peler — Enlever la peau







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0513 seconde
Page rendered in 1.0 seconds