Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Schlinge

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Schlinge

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Schlinge:
  2. schlingen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Schlinge (Duits) in het Nederlands

Schlinge:

Schlinge [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schlinge (Laufknoten)
    de strik; schuifknoop
    • strik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schuifknoop [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. die Schlinge (Binde)
    de mitella; banddoek; de draagband; het draagverband
  3. die Schlinge (Verdrehung; Verschlingung)
    de verdraaiing; de twist; de draai; de kronkel
    • verdraaiing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • twist [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • draai [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kronkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. die Schlinge (Schleife; Schlaufe; Zickzackkurve)
    ophanglus

Vertaal Matrix voor Schlinge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
banddoek Binde; Schlinge
draagband Binde; Schlinge Tragriemen
draagverband Binde; Schlinge
draai Schlinge; Verdrehung; Verschlingung Bogen; Drehung; Krümme; Krümmung; Kurve; Rotation; Rundung; Schlaufenbogen; Suppe; Umdrehung; Windung; Wölbung; Zeug
kronkel Schlinge; Verdrehung; Verschlingung Bogen; Krümmung; Kurve; Rundung; Schlaufenbogen; Wölbung
mitella Binde; Schlinge
ophanglus Schlaufe; Schleife; Schlinge; Zickzackkurve
schuifknoop Laufknoten; Schlinge
strik Laufknoten; Schlinge
twist Schlinge; Verdrehung; Verschlingung Anprall; Auseinandersetzung; Balgerei; Differenz; Diskussion; Fehde; Gefecht; Kampf; Kollision; Konflikt; Krach; Kämpfe; Meinungsverschiedenheit; Schlägerei; Spektakel; Stoß; Streit; Streitgespräch; Streitigkeit; Twist; Uneinigkeit; Wortstreit; Wortwechsel; Zank; Zusammenstoß; Zwiedracht; Zwiespalt; Zwiespältigkeit; Zwietracht; Zwieträchte
verdraaiing Schlinge; Verdrehung; Verschlingung

Synoniemen voor "Schlinge":


Wiktionary: Schlinge

Schlinge
noun
  1. Textil: runde Schleife innerhalb eines Gewebes
  2. Sport: runde Lauffigur bei zum Beispiel Eislaufen und Rollschuhfahren
  3. runde Form eines zu verknüpfenden Stückes, zum Beispiel einer Schnur, eines Drahts
  4. Jagd: Fanggerät in Form einer Schlinge
Cross Translation:
FromToVia
• Schlinge → strop ↔ noose — an adjustable loop or rope
• Schlinge → lus ↔ boucle — forme de ligne courbe
• Schlinge → breisteek; maas; steek; strik ↔ maille — cout|fr Chaque boucle que forme le fil, la soie, la laine, etc., dans des tissus plus ou moins lâches, comme les tricots.
• Schlinge → knoop ↔ nœud — Enlacement

schlingen:

schlingen werkwoord (schlinge, schlingst, schlingt, schlang, schlangt, geschlungen)

  1. schlingen (schaukeln; fließen; wallen; )
    golven; deinen
    • golven werkwoord (golf, golft, golfde, golfden, gegolfd)
    • deinen werkwoord (dein, deint, deinde, deinden, gedeind)
  2. schlingen
    strengelen; ineenvlechten; vlechten
    • strengelen werkwoord (strengel, strengelt, strengelde, strengelden, getrengeld)
    • ineenvlechten werkwoord (vlecht ineen, vlocht ineen, vlochten ineen, ineengevlochten)
    • vlechten werkwoord (vlecht, vlocht, vlochten, gevlochten)
  3. schlingen (unteraus legen; stecken; legen; )
    neerleggen; onderuit halen
  4. schlingen (auffressen; verschlingen; fressen)
    opvreten; verslinden; verzwelgen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
  5. schlingen (hinunterschlucken; nehmen; verschlucken; )
    binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
    • binnenkrijgen werkwoord (krijg binnen, krijgt binnen, kreeg binnen, kregen binnen, binnengekregen)
    • opslokken werkwoord (slok op, slokt op, slokte op, slokten op, opgeslokt)
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)

Conjugations for schlingen:

Präsens
  1. schlinge
  2. schlingst
  3. schlingt
  4. schlingen
  5. schlingt
  6. schlingen
Imperfekt
  1. schlang
  2. schlangst
  3. schlang
  4. schlangen
  5. schlangt
  6. schlangt
Perfekt
  1. habe geschlungen
  2. hast geschlungen
  3. hat geschlungen
  4. haben geschlungen
  5. habt geschlungen
  6. haben geschlungen
1. Konjunktiv [1]
  1. schlinge
  2. schlingest
  3. schlinge
  4. schlingen
  5. schlinget
  6. schlingen
2. Konjunktiv
  1. schlänge
  2. schlängest
  3. schlänge
  4. schlängen
  5. schlängt
  6. schlängen
Futur 1
  1. werde schlingen
  2. wirst schlingen
  3. wird schlingen
  4. werden schlingen
  5. werdet schlingen
  6. werden schlingen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schlingen
  2. würdest schlingen
  3. würde schlingen
  4. würden schlingen
  5. würdet schlingen
  6. würden schlingen
Diverses
  1. schling!
  2. schlingt!
  3. schlingen Sie!
  5. geschlungen
  6. schlingend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schlingen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
golven Schwalle
neerleggen Abschießen; Niederschießen; Totschießen
opvreten Aufknabbern; Verputzen; Verschmausen; Wegputzen
vlechten Flechten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binnenkrijgen aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen
deinen baumeln; dünen; flattern; fließen; herumfliegen; pendeln; schaukeln; schlackern; schlenkern; schleudern; schlingen; schlingern; schlittern; schmettern; schwanken; schwenken; schwingen; sichwellen; tänzeln; wackeln; wallen; watscheln; wiegen; winken; wippen; wogen
golven baumeln; dünen; flattern; fließen; herumfliegen; pendeln; schaukeln; schlackern; schlenkern; schleudern; schlingen; schlingern; schlittern; schmettern; schwanken; schwenken; schwingen; sichwellen; tänzeln; wackeln; wallen; watscheln; wiegen; winken; wippen; wogen fließen; strömen; wellenförmig
ineenvlechten schlingen einflechten; einweben; flechten; verflechten; verketten; verschlingen; verweben; zusammenflechten
neerleggen ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufbewahren; aufheben; aufstellen; austreiben; beisetzen; bergen; bewahren; deponieren; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; hinterlegen; installieren; lagern; legen; niederlegen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen
onderuit halen ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen
opslokken aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen
opvreten auffressen; fressen; schlingen; verschlingen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; speisen; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verspeisen; verwerten; verwirken; verzehren
strengelen schlingen
verslinden auffressen; fressen; schlingen; verschlingen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verwerten; verwirken; verzehren
verzwelgen auffressen; fressen; schlingen; verschlingen aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken
vlechten schlingen einflechten; flechten
zwelgen aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; schwelgen; stopfen; vollstopfen

Synoniemen voor "schlingen":

  • in eine Schleife legen; in Schleifen legen

Wiktionary: schlingen

schlingen
verb
  1. sich sehr fest um etwas wickeln
schlingen
verb
  1. zo snel mogelijk eten
Cross Translation:
FromToVia
• schlingen → slingeren; swingen; zwaaien; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden ↔ agiter — Traductions à trier suivant le sens
• schlingen → slikken; inslikken; doorslikken; slokken ↔ avaler — Traductions à trier suivant le sens
• schlingen → slingeren; swingen; zwaaien ↔ brandir — agiter dans sa main une arme, comme si on se préparer à frapper.
• schlingen → vlechten ↔ natter — tresser en natte.
• schlingen → weven; vlechten ↔ tisser — Faire de la toile ou d’autres étoffes en croiser ou entrelacer sur un métier les fils dont elles devoir composer.
• schlingen → vlechten ↔ tresser — mettre, arranger en tresses.

Verwante vertalingen van Schlinge







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0870 seconde
Page rendered in 1.0 seconds