Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Schlosser:
  2. Schlösser:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Schlosser (Duits) in het Nederlands

Schlosser:

Schlosser [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Schlosser (Mechaniker; Monteur; Reparateur)
    de monteur
    • monteur [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. der Schlosser
    de bankwerker
  3. der Schlosser
    de slotenmaker
  4. der Schlosser
    de bankwerkers
  5. der Schlosser
    de slotenmakers

Schlosser [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schlosser
    de monteurs
    • monteurs [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor Schlosser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bankwerker Schlosser
bankwerkers Schlosser
monteur Mechaniker; Monteur; Reparateur; Schlosser
monteurs Schlosser
slotenmaker Schlosser
slotenmakers Schlosser

Wiktionary: Schlosser

Schlosser
noun
  1. Handwerker oder Industriearbeiter, der Metall ver- oder bearbeitet oder Metallgegenstände repariert oder instand hält
    • Schlossersmid
Schlosser
noun
  1. beroep|nld iemand die sloten en sleutels maakt

Schlösser:

Schlösser [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schlösser (Burgschlösser; Türme)
    de sloten; de kastelen; de vestingen; de burchten
    • sloten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • kastelen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • vestingen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • burchten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  2. die Schlösser (Verschlüsse)
    de sluitingen

Vertaal Matrix voor Schlösser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
burchten Burgschlösser; Schlösser; Türme Burgschlösser
kastelen Burgschlösser; Schlösser; Türme
sloten Burgschlösser; Schlösser; Türme Burgschlösser; Sicherheitsschlösser
sluitingen Schlösser; Verschlüsse
vestingen Burgschlösser; Schlösser; Türme