Duits

Uitgebreide vertaling voor Spanne (Duits) in het Nederlands

Spanne:

Spanne [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Spanne (Periode; Termin; Zeitraum; )
    de termijn; de tijdsduur; de periode; het tijdsbestek
  2. die Spanne (Marge)
    de marge; afdrukmarge
  3. die Spanne (Weilchen; Zeitabschnitt)
    het poosje
    • poosje [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. die Spanne (Zeitraum; Periode; Zeitspanne; Abschnitt; Zeitabschnitt)
    de tijdsruimte
  5. die Spanne
    het bereik
    • bereik [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Spanne:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdrukmarge Marge; Spanne
bereik Spanne Bandbreite; Bereich; Funkabdeckung; Projektumfang; Reichweite; Suchbereich; Umfang
marge Marge; Spanne Abweichung; Gewinnspanne; Marge; Rand; Randlinie; Seitenrand
periode Abschnitt; Periode; Spanne; Termin; Zeitabschnitt; Zeitraum; Zeitspanne; Zwischenzeit Epoche; Frist; Periode; Zeitabschnitt; Zeitalter; Zeitraum
poosje Spanne; Weilchen; Zeitabschnitt
termijn Abschnitt; Periode; Spanne; Termin; Zeitabschnitt; Zeitraum; Zeitspanne; Zwischenzeit Einsendeschluß; Frist; Phase; Spielzeit; Termin; Zeitabschnitt; Zeitbestimmung; Zeitlimit; Zeitraum; Zeitspanne
tijdsbestek Abschnitt; Periode; Spanne; Termin; Zeitabschnitt; Zeitraum; Zeitspanne; Zwischenzeit
tijdsduur Abschnitt; Periode; Spanne; Termin; Zeitabschnitt; Zeitraum; Zeitspanne; Zwischenzeit Dauer; Länge; Zeitspanne
tijdsruimte Abschnitt; Periode; Spanne; Zeitabschnitt; Zeitraum; Zeitspanne

Synoniemen voor "Spanne":


Wiktionary: Spanne


Cross Translation:
FromToVia
Spanne bestek; uitgebreidheid; grootte; omvang ampleurcaractère de ce qui est ample.
Spanne handelsmarge marge — Profit commercial
Spanne coupe; figuur; postuur; statuur; gestalte; lichaamsbouw; grootte; maat; mate; afmeting; dimensie; bestek; uitgebreidheid; omvang taillecoupe ; manière dont on couper certaines choses, dont elles tailler.

spannen:

spannen werkwoord (spanne, spannst, spannt, spannte, spanntet, gespannt)

  1. spannen (beziehen; anspannen; strecken; dehnen; aufziehen)
    spannen; opspannen
    • spannen werkwoord (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen werkwoord (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)
  2. spannen (zwicken; drücken; schnüren; kneifen)
    knellen; strak zitten
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • strak zitten werkwoord (zit strak, zat strak, zaten strak, strak gezeten)
  3. spannen (verklammern; strecken; dehnen; )
    krammen; met een kram vastmaken

Conjugations for spannen:

Präsens
  1. spanne
  2. spannst
  3. spannt
  4. spannen
  5. spannt
  6. spannen
Imperfekt
  1. spannte
  2. spanntest
  3. spannte
  4. spannten
  5. spanntet
  6. spannten
Perfekt
  1. habe gespannt
  2. hast gespannt
  3. hat gespannt
  4. haben gespannt
  5. habt gespannt
  6. haben gespannt
1. Konjunktiv [1]
  1. spanne
  2. spannest
  3. spanne
  4. spannen
  5. spannet
  6. spannen
2. Konjunktiv
  1. spannte
  2. spanntest
  3. spannte
  4. spannten
  5. spanntet
  6. spannten
Futur 1
  1. werde spannen
  2. wirst spannen
  3. wird spannen
  4. werden spannen
  5. werdet spannen
  6. werden spannen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spannen
  2. würdest spannen
  3. würde spannen
  4. würden spannen
  5. würdet spannen
  6. würden spannen
Diverses
  1. spann!
  2. spannt!
  3. spannen Sie!
  4. gespannt
  5. spannend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor spannen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
spannen Gespänne; Paare
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
knellen drücken; kneifen; schnüren; spannen; zwicken drücken; festhalten; festklammern; klammern; knellen; quetschen; umklammern; zwängen
krammen anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern
met een kram vastmaken anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern
opspannen anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken
spannen anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken
strak zitten drücken; kneifen; schnüren; spannen; zwicken

Synoniemen voor "spannen":


Wiktionary: spannen

spannen
verb
  1. pijnlijk drukken
  2. onder trekkracht brengen

Cross Translation:
FromToVia
spannen spannen; bespannen; inspannen; tuigen; optuigen; voorspannen attelerattacher des bêtes de trait à une voiture, à une charrue, etc.
spannen verbinden; zwachtelen; inzwachtelen; omzwachtelen; nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken bander — (familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
spannen nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken raidirtendre ou étendre avec force ; rendre raide.
spannen nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken remonter — Traductions à trier suivant le sens
spannen nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken; dringen; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; bijschuiven; insluiten; opsluiten; wegbergen; wegsluiten; bergen; opbergen; aaneensluiten; binden; verdichten serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).
spannen nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken tendreétirer un fil, une corde, une surface; tirer une corde par plusieurs côtés pour la rendre raide ; étirer une peau.