Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Wiege

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Wiege

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Wiege:
  2. wiegen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Wiege (Duits) in het Nederlands

Wiege:

Wiege [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Wiege (Geburtsort)
    de geboorteplaats; de bakermat
  2. die Wiege (Krippe)
    de wieg; de kribbe; slaapplaats voor baby's
  3. die Wiege (Schaukelwiege)
    het schommelbedje

Vertaal Matrix voor Wiege:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bakermat Geburtsort; Wiege Geburtsland; Heimat; Heimatboden; Heimatland; Herkunftsland; Land; Landschaft; Nation; Ursprung
geboorteplaats Geburtsort; Wiege
kribbe Krippe; Wiege
schommelbedje Schaukelwiege; Wiege
slaapplaats voor baby's Krippe; Wiege
wieg Krippe; Wiege

Wiktionary: Wiege

Wiege
noun
  1. übertr. zu [1]; Plural selten; geh.|: Ort, an dem etwas entsteht, sich entwickelt; Ort, von dem etwas ausgeht, entspringt
  2. entweder mit zwei abgerundeten Kufen beziehungsweise Schaukelbrettern versehendes beziehungsweise in ein spezielles Gestell eingehängtes oder frei von der Decke hängendes kastenförmiges Bettchen für Säuglinge, mithilfe dessen der Säugling (in Längs- oder Querrichtung) gewiegt beziehungsweise geschaukelt werden kann
Wiege
noun
  1. een bedje voor een pasgeboren zuigeling, vaak met een hemel van fijn gaas en soms met de mogelijkheid het kind zachtjes heen en weer te bewegen
Cross Translation:
FromToVia
• Wiege → wieg ↔ cradle — oscillating bed for a baby
• Wiege → wieg; kiem; bakermat; kinderschoenen; zaaibed ↔ berceau — petit lit où l’on coucher les nourrissons et qui disposer pour que l’on puisse le balancer, le bercer, aisément.

Wiege vorm van wiegen:

wiegen werkwoord (wiege, wiegst, wiegt, wiegte, wiegtet, gewiegt)

  1. wiegen (winken; schwenken)
    zwaaien; wuiven
    • zwaaien werkwoord (zwaai, zwaait, zwaaide, zwaaiden, gezwaaid)
    • wuiven werkwoord (wuif, wuift, wuifde, wuifden, gewuifd)
  2. wiegen (schaukeln; fließen; wallen; )
    golven; deinen
    • golven werkwoord (golf, golft, golfde, golfden, gegolfd)
    • deinen werkwoord (dein, deint, deinde, deinden, gedeind)
  3. wiegen (schaukeln; schwanken)
    schommelen; wiegen
    • schommelen werkwoord (schommel, schommelt, schommelde, schommelden, geschommeld)
    • wiegen werkwoord (wieg, wiegt, wiegde, wiegden, gewiegd)
  4. wiegen (schaukeln)
    wiegelen
    • wiegelen werkwoord (wiegel, wiegelt, wiegelde, wiegelden, gewiegeld)
  5. wiegen
    wegen
    – nagaan hoe zwaar het/hij is 1
    • wegen werkwoord (weeg, weegt, woog, wogen, gewogen)
      • hij weegt zich elke dag1

Conjugations for wiegen:

Präsens
  1. wiege
  2. wiegst
  3. wiegt
  4. wiegen
  5. wiegt
  6. wiegen
Imperfekt
  1. wiegte
  2. wiegtest
  3. wiegte
  4. wiegten
  5. wiegtet
  6. wiegten
Perfekt
  1. habe gewiegt
  2. hast gewiegt
  3. hat gewiegt
  4. haben gewiegt
  5. habt gewiegt
  6. haben gewiegt
1. Konjunktiv [1]
  1. wiege
  2. wiegest
  3. wiege
  4. wiegen
  5. wieget
  6. wiegen
2. Konjunktiv
  1. wiegte
  2. wiegtest
  3. wiegte
  4. wiegten
  5. wiegtet
  6. wiegten
Futur 1
  1. werde wiegen
  2. wirst wiegen
  3. wird wiegen
  4. werden wiegen
  5. werdet wiegen
  6. werden wiegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde wiegen
  2. würdest wiegen
  3. würde wiegen
  4. würden wiegen
  5. würdet wiegen
  6. würden wiegen
Diverses
  1. wieg!
  2. wiegt!
  3. wiegen Sie!
  5. gewiegt
  6. wiegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor wiegen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
golven Schwalle
wegen Straßen; Strecken; Wege
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
deinen baumeln; dünen; flattern; fließen; herumfliegen; pendeln; schaukeln; schlackern; schlenkern; schleudern; schlingen; schlingern; schlittern; schmettern; schwanken; schwenken; schwingen; sichwellen; tänzeln; wackeln; wallen; watscheln; wiegen; winken; wippen; wogen
golven baumeln; dünen; flattern; fließen; herumfliegen; pendeln; schaukeln; schlackern; schlenkern; schleudern; schlingen; schlingern; schlittern; schmettern; schwanken; schwenken; schwingen; sichwellen; tänzeln; wackeln; wallen; watscheln; wiegen; winken; wippen; wogen fließen; strömen; wellenförmig
schommelen schaukeln; schwanken; wiegen hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken
wegen wiegen
wiegelen schaukeln; wiegen
wiegen schaukeln; schwanken; wiegen hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken
wuiven schwenken; wiegen; winken
zwaaien schwenken; wiegen; winken mit der Hand grüßen; schlingern; schwenken; winken

Synoniemen voor "wiegen":


Wiktionary: wiegen

wiegen
  1. (transitiv) das Gewicht von jemandem oder etwas messen
  2. (intransitiv) ein bestimmtes Gewicht besitzen
  3. jemanden oder etwas vorsichtig hin und her schaukeln
  4. Kräuter fein hacken (mit einem Wiegemesser)
wiegen
verb
  1. het gewicht/de massa bepalen
  2. een bepaald gewicht/massa als eigenschap hebben
  3. zachtjes heen en weer bewegen, gewoonlijk om een zuigeling in slaap te brengen
Cross Translation:
FromToVia
• wiegen → wiegen ↔ cradle — to rock (a baby to sleep)
• wiegen → wiegen ↔ rock — move gently back and forth
• wiegen → wegen ↔ weigh — to determine the weight of an object
• wiegen → wiegen ↔ bercer — balancer dans un berceau.
• wiegen → wegen; zwaar zijn; het gewicht bepalen; afwegen ↔ peser — appuyer fortement sur une chose, faire sentir son poids.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0378 seconde
Page rendered in 1.0 seconds