Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: aufstacheln

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: aufstacheln

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aufstacheln:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor aufstacheln (Duits) in het Nederlands

aufstacheln:

aufstacheln werkwoord (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)

  1. aufstacheln (aufhetzen; anspitzen)
    opzetten; opjutten; iemand opstoken
  2. aufstacheln (aufwiegeln; aufpeitschen; aufhetzen; aufputschen)
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken werkwoord (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien werkwoord (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken werkwoord
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  3. aufstacheln (hetzen; hochtreiben; jagen; )
    jachten; ophitsen; voortjagen; opjagen; opdrijven
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • voortjagen werkwoord (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
    • opdrijven werkwoord (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)
  4. aufstacheln (anreizen; herausfordern; herauslocken; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken werkwoord (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)

Conjugations for aufstacheln:

Präsens
  1. stachele auf
  2. stachelst auf
  3. stachelt auf
  4. stachelen auf
  5. stachelt auf
  6. stachelen auf
Imperfekt
  1. stachelte auf
  2. stacheltest auf
  3. stachelte auf
  4. stachelten auf
  5. stacheltet auf
  6. stachelten auf
Perfekt
  1. habe aufgestachelt
  2. hast aufgestachelt
  3. hat aufgestachelt
  4. haben aufgestachelt
  5. habt aufgestachelt
  6. haben aufgestachelt
1. Konjunktiv [1]
  1. stachele auf
  2. stachelest auf
  3. stachele auf
  4. stachelen auf
  5. stachelet auf
  6. stachelen auf
2. Konjunktiv
  1. stachelte auf
  2. stacheltest auf
  3. stachelte auf
  4. stachelten auf
  5. stacheltet auf
  6. stachelten auf
Futur 1
  1. werde aufstacheln
  2. wirst aufstacheln
  3. wird aufstacheln
  4. werden aufstacheln
  5. werdet aufstacheln
  6. werden aufstacheln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufstacheln
  2. würdest aufstacheln
  3. würde aufstacheln
  4. würden aufstacheln
  5. würdet aufstacheln
  6. würden aufstacheln
Diverses
  1. stachel auf!
  2. stachelt auf!
  3. stachelen Sie auf!
  5. aufgestachelt
  6. aufstachelend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufstacheln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstoken Anstiften; Anstiftung
aanzetten Anfeuern; Animieren; Anregen; Anreizen; Anspornen; Anstoßen; Antreiben
ophitsen Anstiften; Anstiftung
opstoken Anstiften; Anstiftung
poken Schüreisen; Schürhaken
provoceren Provozieren
uitlokken Provozieren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleiding geven tot anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen
aanstoken aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; anstiften; aufschüren; aufwiegeln; brennen; schüren
aanwakkeren aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren
aanzetten aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln abschleifen; anschalten; antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; einschalten; ermutigen; fördern; hetzen; schleifen; schärfen; stimulieren; wetzen
iemand opstoken anspitzen; aufhetzen; aufstacheln
jachten anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; sputen; wetzen
opdrijven anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen antreiben; auftreiben; erhöhen; hochtreiben; in die Höhe treiben; wegtreiben
opfokken aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln fortpflanzen; hervorbringen; ziehen; züchten
ophitsen anregen; anreizen; anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufmuntern; aufpeitschen; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwecken; aufwiegeln; aufwirbeln; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen
opjagen anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen eilen; hasten; hetzen; wetzen
opjutten anspitzen; aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln animieren; anspornen; ermuntern; ermutigen; motivieren; stimulieren
opruien aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln
opstoken aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; anstiften; aufregen; aufschüren; aufwiegeln; beunruhigen; bewegen; brennen; erregen; schüren
opzetten anspitzen; aufhetzen; aufstacheln anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausstopfen; ausweiten; präparieren; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
poken aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren
provoceren anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen jemanden zu etwas ermuntern; provuzieren
uitdagen anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern
uitlokken anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen
voortjagen anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen antreiben; auftreiben; wegtreiben

Synoniemen voor "aufstacheln":


Wiktionary: aufstacheln

aufstacheln
verb
  1. kwaad en opgewonden maken







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0584 seconde
Page rendered in 1.0 seconds