Duits

Uitgebreide vertaling voor aussetzen (Duits) in het Nederlands

aussetzen:

aussetzen werkwoord (setze aus, setzt aus, setzte aus, setztet aus, ausgesetzt)

  1. aussetzen (bemerken)
    aanmerken
    • aanmerken werkwoord (merk aan, merkt aan, merkte aan, merkten aan, aangemerkt)
  2. aussetzen (überlegen; erwägen; beschauen; )
    beschouwen; overwegen; overdenken; afwegen
    • beschouwen werkwoord (beschouw, beschouwt, beschouwde, beschouwden, beschouwd)
    • overwegen werkwoord (overweeg, overweegt, overwoog, overwogen, overwogen)
    • overdenken werkwoord (overdenk, overdenkt, overdacht, overdachten, overdacht)
    • afwegen werkwoord (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)
  3. aussetzen (überschlagen; überspringen; übergehen; auslassen)
    overslaan
    • overslaan werkwoord (sla over, slaat over, sloeg over, sloegen over, overgeslagen)
  4. aussetzen
    buiten zetten
    • buiten zetten werkwoord (zet buiten, zette buiten, zetten buiten, buiten gezet)
  5. aussetzen (ausfallen lassen)
    laten uitvallen
    • laten uitvallen werkwoord (laat uitvallen, liet uitvallen, lieten uitvallen, laten uitvallen)
  6. aussetzen (stocken; stagnieren; hapern; festfahren)
    stokken; blijven steken; vastlopen; haperen
    • stokken werkwoord (stok, stokt, stokte, stokten, gestokt)
    • blijven steken werkwoord (blijf steken, blijft steken, bleef steken, bleven steken, steken gebleven)
    • vastlopen werkwoord (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)
    • haperen werkwoord (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)

Conjugations for aussetzen:

Präsens
  1. setze aus
  2. setzt aus
  3. setzt aus
  4. setzen aus
  5. setzt aus
  6. setzen aus
Imperfekt
  1. setzte aus
  2. setztest aus
  3. setzte aus
  4. setzten aus
  5. setztet aus
  6. setzten aus
Perfekt
  1. habe ausgesetzt
  2. hast ausgesetzt
  3. hat ausgesetzt
  4. haben ausgesetzt
  5. habt ausgesetzt
  6. haben ausgesetzt
1. Konjunktiv [1]
  1. setze aus
  2. setzest aus
  3. setze aus
  4. setzen aus
  5. setzet aus
  6. setzen aus
2. Konjunktiv
  1. setzete aus
  2. setzetest aus
  3. setzete aus
  4. setzeten aus
  5. setzetet aus
  6. setzeten aus
Futur 1
  1. werde aussetzen
  2. wirst aussetzen
  3. wird aussetzen
  4. werden aussetzen
  5. werdet aussetzen
  6. werden aussetzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aussetzen
  2. würdest aussetzen
  3. würde aussetzen
  4. würden aussetzen
  5. würdet aussetzen
  6. würden aussetzen
Diverses
  1. setz aus!
  2. setzt aus!
  3. setzen Sie aus!
  4. ausgesetzt
  5. aussetzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aussetzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwegen Abwägen; Bedenken
blijven steken Haperen; Stechen bleiben
haperen Haperen; Stechen bleiben
overwegen Abwägen; Bedenken
stokken Wanderstäbe; Wanderstöcke
vastlopen Hemmung; Sperrung; Stockung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmerken aussetzen; bemerken
afwegen aussetzen; bedenken; beschauen; betrachten; ernennen; erwägen; reflektieren; spekulieren; überdenken; überlegen abwegen; abwägen; ausmachen; auswegen; bedenken; bestimmen; ermessen; erwägen; mit sorge betrachten; schätzen; taxieren; veranschlagen; überlegen; überschlagen
beschouwen aussetzen; bedenken; beschauen; betrachten; ernennen; erwägen; reflektieren; spekulieren; überdenken; überlegen ausdenken; brüten; erfinden; ersinnen; grübeln; nachdenken; nachdenken über; nachsinnen über; nachsinnenüber; phantasieren; sich ausdenken; sinnen; überdenken; überlegen
blijven steken aussetzen; festfahren; hapern; stagnieren; stocken
buiten zetten aussetzen
haperen aussetzen; festfahren; hapern; stagnieren; stocken lallen; stammeln; stottern
laten uitvallen ausfallen lassen; aussetzen
overdenken aussetzen; bedenken; beschauen; betrachten; ernennen; erwägen; reflektieren; spekulieren; überdenken; überlegen abwägen; ausdenken; ausmachen; bedenken; bestimmen; brüten; erfinden; ermessen; ersinnen; erwägen; grübeln; nachdenken; nachdenken über; nachsinnen über; nachsinnenüber; phantasieren; schätzen; sich ausdenken; sinnen; taxieren; veranschlagen; überdenken; überlegen; überschlagen
overslaan auslassen; aussetzen; übergehen; überschlagen; überspringen überspringen
overwegen aussetzen; bedenken; beschauen; betrachten; ernennen; erwägen; reflektieren; spekulieren; überdenken; überlegen Sitzung halten; abwägen; ausmachen; beraten; beratschlagen; bestimmen; eine Versammlung abhalten; ermessen; konferieren; schätzen; sich beraten; sichberaten; tagen; taxieren; veranschlagen; überschlagen
stokken aussetzen; festfahren; hapern; stagnieren; stocken
vastlopen aussetzen; festfahren; hapern; stagnieren; stocken abstürzen; festfahren; festlaufen; stoßen

Synoniemen voor "aussetzen":


Wiktionary: aussetzen

aussetzen
verb
  1. in aanraking doen komen met

Cross Translation:
FromToVia
aussetzen achterlaten; in de steek laten abandon — to leave behind or desert
aussetzen uitstellen stay — To postpone
aussetzen afbreken; stopzetten; afgelasten; onderbreken suspend — To discontinue or interrupt a function, task, position, or event

Aussetzen:


Synoniemen voor "Aussetzen":

  • Preisgabe