Duits

Uitgebreide vertaling voor beeilen (Duits) in het Nederlands

beeilen:

beeilen werkwoord (beeile, beeilst, beeilt, beeilte, beeiltet, beeilt)

  1. beeilen (beschleunigen)
    versnellen; bespoedigen; accelereren; verhaasten
    • versnellen werkwoord (versnel, versnelt, versnelde, versnelden, versneld)
    • bespoedigen werkwoord (bespoedig, bespoedigt, bespoedigde, bespoedigden, bespoedigd)
    • accelereren werkwoord (accelereer, accelereert, accelereerde, accelereerden, geaccelereerd)
    • verhaasten werkwoord (verhaast, verhaastte, verhaastten, verhaast)
  2. beeilen (hasten; jagen; hetzen; )
    zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
    • zich haasten werkwoord
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
    • zich spoeden werkwoord
    • vliegen werkwoord (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • reppen werkwoord
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
  3. beeilen (eilen; jagen; hetzen; hasten; wetzen)
    stressen
    • stressen werkwoord (stres, strest, streste, stresten, gestest)

Conjugations for beeilen:

Präsens
  1. beeile
  2. beeilst
  3. beeilt
  4. beeilen
  5. beeilt
  6. beeilen
Imperfekt
  1. beeilte
  2. beeiltest
  3. beeilte
  4. beeilten
  5. beeiltet
  6. beeilten
Perfekt
  1. habe beeilt
  2. hast beeilt
  3. hat beeilt
  4. haben beeilt
  5. habt beeilt
  6. haben beeilt
1. Konjunktiv [1]
  1. beeile
  2. beeilest
  3. beeile
  4. beeilen
  5. beeilet
  6. beeilen
2. Konjunktiv
  1. beeilte
  2. beeiltest
  3. beeilte
  4. beeilten
  5. beeiltet
  6. beeilten
Futur 1
  1. werde beeilen
  2. wirst beeilen
  3. wird beeilen
  4. werden beeilen
  5. werdet beeilen
  6. werden beeilen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beeilen
  2. würdest beeilen
  3. würde beeilen
  4. würden beeilen
  5. würdet beeilen
  6. würden beeilen
Diverses
  1. beeil!
  2. beeilt!
  3. beeilen Sie!
  4. beeilt
  5. beeilend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor beeilen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accelereren Anziehen
jagen Jagd
snellen Laufen; Rennen
versnellen Anziehen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accelereren beeilen; beschleunigen beschleunigen
bespoedigen beeilen; beschleunigen
ijlen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen Unsinn reden; eilen; faseln; hasten; hetzen; irre reden; jagen; phantasieren; quatschen; schwätzen; sich beeilen; wetzen
jachten beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; eilen; hasten; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen; rasen; wetzen
jagen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; wetzen
jakkeren beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen
opschieten beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen aufgehen; aufkeimen
reppen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen
snellen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen eilen; hasten; jagen; laufen; rennen
spoeden beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen aufjagen; auftreiben; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; sich beeilen; wetzen
stressen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen
verhaasten beeilen; beschleunigen
versnellen beeilen; beschleunigen
vliegen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen fliegen; mit das Flugzeug reisen
zich haasten beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
zich spoeden beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; wetzen

Synoniemen voor "beeilen":


Wiktionary: beeilen

beeilen
verb
  1. in hoog tempo aan iets werken

Cross Translation:
FromToVia
beeilen bespoedigen accelerate — to hasten
beeilen haasten hasten — to move in a quick fashion
beeilen afraffelen rush — hurry
beeilen met spoed verzenden dépêcher — Se hâter (Sens général)
beeilen accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen favorisertraiter avec les signes d’une préférence ou d'une bienveillance marquer.
beeilen accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen; in kassen kweken; murw maken forcerbriser, rompre, ouvrir quelque chose avec violence.
beeilen terugzetten; verhaasten; vervroegen; accelereren; bespoedigen; versnellen hâter — Faire avancer vite, accélérer.
beeilen dringen; haasten; jachten; tot haast aanzetten; urgent zijn; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; aandringen; accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen presserexercer une pression, serrer plus ou moins fort.
beeilen accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen; afgooien; afwerpen; uitgooien précipiterjeter, faire tomber d’un lieu élevé.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van beeilen