Duits

Uitgebreide vertaling voor bemerken (Duits) in het Nederlands

bemerken:

bemerken werkwoord (bemerke, bemerkst, bemerkt, bemerkte, bemerktet, bemerkt)

  1. bemerken (wahrnehmen; merken; signalisieren; feststellen; spüren)
    opmerken; waarnemen; bemerken; signaleren; gewaarworden; merken
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  2. bemerken (wahrnehmen; sehen; beobachten; feststellen; entdecken)
    waarnemen; zien; observeren; bekijken; gewaarworden; gadeslaan; merken; horen; signaleren; voelen
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • observeren werkwoord (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • horen werkwoord (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  3. bemerken (spüren; fühlen; sehen; )
    zien; voelen; waarnemen; gewaarworden; bemerken; ontwaren; merken; bespeuren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • bespeuren werkwoord (bespeur, bespeurt, bespeurde, bespeurden, bespeurd)
  4. bemerken (wahrnehmen; merken; spüren)
    opmerken; bemerken
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
  5. bemerken (zu sehen bekommen; feststellen; wahrnehmen; erkennen)
    onderscheiden; gewaarworden; ontwaren; te zien krijgen
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • te zien krijgen werkwoord
  6. bemerken (aussetzen)
    aanmerken
    • aanmerken werkwoord (merk aan, merkt aan, merkte aan, merkten aan, aangemerkt)
  7. bemerken (Notiz von etwas nehmen)
  8. bemerken (sprechen; klatschen; babbeln; )
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken werkwoord
    • wauwelen werkwoord (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen werkwoord (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen werkwoord (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)

Conjugations for bemerken:

Präsens
  1. bemerke
  2. bemerkst
  3. bemerkt
  4. bemerken
  5. bemerkt
  6. bemerken
Imperfekt
  1. bemerkte
  2. bemerktest
  3. bemerkte
  4. bemerkten
  5. bemerktet
  6. bemerkten
Perfekt
  1. habe bemerkt
  2. hast bemerkt
  3. hat bemerkt
  4. haben bemerkt
  5. habt bemerkt
  6. haben bemerkt
1. Konjunktiv [1]
  1. bemerke
  2. bemerkest
  3. bemerke
  4. bemerken
  5. bemerket
  6. bemerken
2. Konjunktiv
  1. bemerkte
  2. bemerktest
  3. bemerkte
  4. bemerkten
  5. bemerktet
  6. bemerkten
Futur 1
  1. werde bemerken
  2. wirst bemerken
  3. wird bemerken
  4. werden bemerken
  5. werdet bemerken
  6. werden bemerken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bemerken
  2. würdest bemerken
  3. würde bemerken
  4. würden bemerken
  5. würdet bemerken
  6. würden bemerken
Diverses
  1. bemerk!
  2. bemerkt!
  3. bemerken Sie!
  4. bemerkt
  5. bemerkend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor bemerken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
horen Hören
klappen Applaus; Beifall; Knallen; Schläge
observeren Beobachten
voelen Abtasten; Anfühlen; Fühlen; Tasten
waarnemen Wahrnehmen; Wiedererkennen
zien Beobachten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmerken aussetzen; bemerken
babbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern schnattern; schwatzen
bekijken bemerken; beobachten; entdecken; feststellen; sehen; wahrnehmen Tot fallen können; anblicken; anschauen; ansehen; begucken; beobachten; beschauen; besehen; besichtigen; betrachten; beäugen; einen der Schlag treffen können; gaffen; gucken; inspizieren; mustern; observieren; prüfen; schauen; sehen; sich anschauen; sich ansehen; wahrnehmen; zusehen
bemerken bemerken; beobachten; entdecken; erkennen; feststellen; fühlen; merken; sehen; signalisieren; spüren; wahrnehmen
bespeuren bemerken; beobachten; entdecken; erkennen; feststellen; fühlen; merken; sehen; spüren; wahrnehmen
gadeslaan bemerken; beobachten; entdecken; feststellen; sehen; wahrnehmen anblicken; anschauen; ansehen; begucken; beobachten; besehen; betrachten; beäugen; gaffen; gucken; observieren; wahrnehmen; zusehen
gewaarworden bemerken; beobachten; entdecken; erkennen; feststellen; fühlen; merken; sehen; signalisieren; spüren; wahrnehmen; zu sehen bekommen durchmachen; erfahren; erleben; feststellen; merken; wahrnehmen
horen bemerken; beobachten; entdecken; feststellen; sehen; wahrnehmen gebräuchlich sein; gehören; horchen; hören; schicken; vernehmen; zu Ohren kommen
kakelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plappern; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen
klappen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern applaudieren; explodieren; klatschen; platzen
kletsen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; plaudern; quatschen; schnattern; schwatzen; schwätzen; staken
kwebbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern schnattern; schwatzen
kwekken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plaudern; quaken; reden
kwetteren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plappern; quaken; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen; trällern; zirpen; zwitschern
merken bemerken; beobachten; entdecken; erkennen; feststellen; fühlen; merken; sehen; signalisieren; spüren; wahrnehmen abzeichnen; ankreuzen; anmerken; beglaubigen; bescheinigen; bestaetigen; kennzeichnen; markieren; merken; signalisieren; zeichnen
notitie nemen van Notiz von etwas nehmen; bemerken
observeren bemerken; beobachten; entdecken; feststellen; sehen; wahrnehmen beobachten; observieren; wahrnehmen
onderscheiden bemerken; erkennen; feststellen; wahrnehmen; zu sehen bekommen Unterschied machen; abstechen; anschauen; ansehen; auseinanderhalten; bestimmen; betrachten; dekorieren; determinieren; ein Ehrezeichen geben; einen Orden verleihen; erkennen; glänzen; glühen; gucken; hinausragen; hinausragenüber; in den Ritterstand erheben; leuchten; schauen; scheinen; sehen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen; unterscheiden; unterschieden; wahrnehmen; zum Ritter schlagen
ontwaren bemerken; beobachten; entdecken; erkennen; feststellen; fühlen; merken; sehen; spüren; wahrnehmen; zu sehen bekommen anschauen; ansehen; auflösen; ausfindig machen; betrachten; entdecken; gucken; herausbekommen; herausbringen; hinterkommen; schauen; sehen; wahrnehmen
opmerken bemerken; feststellen; merken; signalisieren; spüren; wahrnehmen anschauen; anschneiden; ansehen; betrachten; gucken; sagen; schauen; sehen; wahrnehmen
praten ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
signaleren bemerken; beobachten; entdecken; feststellen; merken; sehen; signalisieren; spüren; wahrnehmen
snateren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plappern; quaken; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen
spreken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
te zien krijgen bemerken; erkennen; feststellen; wahrnehmen; zu sehen bekommen
voelen bemerken; beobachten; entdecken; erkennen; feststellen; fühlen; merken; sehen; spüren; wahrnehmen abtasten; anfassen; anrühren; befühlen; berühren; betasten; durchmachen; einfühlen; einleben; erfahren; erleben; feststellen; fühlen; merken; mitleben; tasten; wahrnehmen
waarnemen bemerken; beobachten; entdecken; erkennen; feststellen; fühlen; merken; sehen; signalisieren; spüren; wahrnehmen beobachten; observieren; wahrnehmen
wauwelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln
zien bemerken; beobachten; entdecken; erkennen; feststellen; fühlen; merken; sehen; spüren; wahrnehmen anschauen; ansehen; beobachten; betrachten; gucken; observieren; schauen; sehen; wahrnehmen
zwammen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderscheiden mannigfach; mannigfaltig; unterschiedlich; verschieden; verschiedenartig

Synoniemen voor "bemerken":


Wiktionary: bemerken


Cross Translation:
FromToVia
bemerken opmerken notice — to observe
bemerken over het hoofd zien overlook — to fail to notice; to look over and beyond (anything) without seeing it
bemerken merken; bemerken; opmerken; bespeuren; in de smiezen krijgen; in het oog krijgen; ontwaren apercevoir — Remarquer une chose qui avait échappé d’abord.
bemerken identificeren; vereenzelvigen; onderkennen; onderscheiden; onderscheid maken tussen identifier — didactique|fr comprendre deux choses sous une même idée.



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bemerken (Nederlands) in het Duits

bemerken:

bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)

  1. bemerken (bespeuren; zien; voelen; )
    fühlen; sehen; spüren; beobachten; merken; bemerken; wahrnehmen; erkennen; feststellen; entdecken
    • fühlen werkwoord (fühle, fühlst, fühlt, fühlte, fühltet, gefühlt)
    • sehen werkwoord (sehe, siehst, sieht, sah, saht, gesehen)
    • spüren werkwoord (spüre, spürst, spürt, spürte, spürtet, gespürt)
    • beobachten werkwoord (beobachte, beobachtest, beobachtet, beobachtete, beobachtetet, beobachtet)
    • merken werkwoord (merke, merkst, merkt, merkte, merktet, gemerkt)
    • bemerken werkwoord (bemerke, bemerkst, bemerkt, bemerkte, bemerktet, bemerkt)
    • wahrnehmen werkwoord (nehme wahr, nimmst wahr, nimmt wahr, nahmt war, wahrgenommen)
    • erkennen werkwoord (erkenne, erkennst, erkennt, erkannte, erkanntet, erkannt)
    • feststellen werkwoord (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
    • entdecken werkwoord (entdecke, entdeckst, entdeckt, entdeckte, entdecktet, entdeckt)
  2. bemerken (opmerken; waarnemen; signaleren; gewaarworden; merken)
    bemerken; wahrnehmen; merken; signalisieren; feststellen; spüren
    • bemerken werkwoord (bemerke, bemerkst, bemerkt, bemerkte, bemerktet, bemerkt)
    • wahrnehmen werkwoord (nehme wahr, nimmst wahr, nimmt wahr, nahmt war, wahrgenommen)
    • merken werkwoord (merke, merkst, merkt, merkte, merktet, gemerkt)
    • signalisieren werkwoord (signalisiere, signalisierst, signalisiert, signalisierte, signalisiertet, signalisiert)
    • feststellen werkwoord (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
    • spüren werkwoord (spüre, spürst, spürt, spürte, spürtet, gespürt)
  3. bemerken (opmerken)
    bemerken; wahrnehmen; merken; spüren
    • bemerken werkwoord (bemerke, bemerkst, bemerkt, bemerkte, bemerktet, bemerkt)
    • wahrnehmen werkwoord (nehme wahr, nimmst wahr, nimmt wahr, nahmt war, wahrgenommen)
    • merken werkwoord (merke, merkst, merkt, merkte, merktet, gemerkt)
    • spüren werkwoord (spüre, spürst, spürt, spürte, spürtet, gespürt)

Conjugations for bemerken:

o.t.t.
  1. bemerk
  2. bemerkt
  3. bemerkt
  4. bemerken
  5. bemerken
  6. bemerken
o.v.t.
  1. bemerkte
  2. bemerkte
  3. bemerkte
  4. bemerkten
  5. bemerkten
  6. bemerkten
v.t.t.
  1. heb bemerkt
  2. hebt bemerkt
  3. heeft bemerkt
  4. hebben bemerkt
  5. hebben bemerkt
  6. hebben bemerkt
v.v.t.
  1. had bemerkt
  2. had bemerkt
  3. had bemerkt
  4. hadden bemerkt
  5. hadden bemerkt
  6. hadden bemerkt
o.t.t.t.
  1. zal bemerken
  2. zult bemerken
  3. zal bemerken
  4. zullen bemerken
  5. zullen bemerken
  6. zullen bemerken
o.v.t.t.
  1. zou bemerken
  2. zou bemerken
  3. zou bemerken
  4. zouden bemerken
  5. zouden bemerken
  6. zouden bemerken
diversen
  1. bemerk!
  2. bemerkt!
  3. bemerkt
  4. bemerkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bemerken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bemerken bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; opmerken; signaleren; voelen; waarnemen; zien aanmerken; babbelen; bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; merken; notitie nemen van; observeren; onderscheiden; ontwaren; praten; signaleren; snateren; spreken; te zien krijgen; voelen; waarnemen; wauwelen; zien; zwammen
beobachten bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien aankijken; bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; in de gaten houden; in het oog houden; kijken; merken; observeren; opletten; signaleren; speurend kijken; toekijken; toeschouwen; toezien; turen; voelen; waarnemen; zien
entdecken bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien bekijken; bloot leggen; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; ontdekken; ontwaren; opsporen; reveleren; signaleren; vinden; voelen; waarnemen; zien
erkennen bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien begrijpen; beseffen; doorhebben; doorzien; doorzien hebben; een ereteken geven; gewaarworden; inzien; met het verstand vatten; onderkennen; onderscheiden; ontwaren; realiseren; snappen; te zien krijgen; van elkaar onderscheiden
feststellen bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; opmerken; signaleren; voelen; waarnemen; zien bekijken; beleven; bepalen; betogen; checken; constateren; demonstreren; determineren; ervaren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; nagaan; natrekken; observeren; onderscheiden; ondervinden; ontwaren; signaleren; te zien krijgen; vaststellen; verifiëren; voelen; waarnemen; zien
fühlen bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien aanvoelen; betasten; bevoelen; doorleven; doorstaan; iets voelen; inleven; invoelen; meeleven; verdragen; verduren; verteren; vingeren; voelen; voorvoelen
merken bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; opmerken; signaleren; voelen; waarnemen; zien aankruisen; aanvoelen; beleven; ervaren; gewaarworden; lucht krijgen van; merken; ondervinden; voelen; voorvoelen
sehen bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien aanblikken; aankijken; aanschouwen; aanzien; bekijken; bezichtigen; bezien; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; signaleren; staren; toekijken; turen; voelen; waarnemen; zien
signalisieren bemerken; gewaarworden; merken; opmerken; signaleren; waarnemen attenderen; bekrachtigen; bestempelen; certificeren; merken; waarmerken; wijzen
spüren bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; opmerken; signaleren; voelen; waarnemen; zien aanvoelen; achter komen; naspeuring doen; onderzoeken; rechercheren; snuffelen; speuren; voorvoelen; vorsen
wahrnehmen bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; opmerken; signaleren; voelen; waarnemen; zien aanblikken; aankijken; aanschouwen; aanvoelen; aanzien; bekijken; beleven; ervaren; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; onderscheiden; ondervinden; ontwaren; opmerken; signaleren; staren; te zien krijgen; turen; voelen; voorvoelen; waarnemen; zien

Wiktionary: bemerken

bemerken
verb
  1. etwas mit den Sinnen wahrnehmen
  2. sich einer Sache bewusst werden

Cross Translation:
FromToVia
bemerken merken; bemerken; erblicken; gewahr werden apercevoir — Remarquer une chose qui avait échappé d’abord.
bemerken auffassen; perzipieren; wahrnehmen percevoir — Traductions à trier suivant le sens
bemerken verstehen; begreifen; erfassen; wahrnehmen; auffassen saisir — Discerner, comprendre.