Duits

Uitgebreide vertaling voor beschimpfen (Duits) in het Nederlands

beschimpfen:

beschimpfen werkwoord (beschimpfe, beschimpfst, beschimpft, beschimpfte, beschimpftet, beschimpt)

  1. beschimpfen (ausschimpfen; schimpfen; schelten; wettern)
    schelden; uitschelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor
    • schelden werkwoord (scheld, scheldt, schold, scholden, gescholden)
    • uitschelden werkwoord (scheld uit, scheldt uit, schold uit, scholden uit, uitgescholden)
    • beledigen werkwoord (beledig, beledigt, beledigde, beledigden, beledigd)
    • uitjouwen werkwoord
    • uitmaken voor werkwoord (maak uit voor, maakt uit voor, maakte uit voor, maakten uit voor, uitgemaakt voor)
  2. beschimpfen (ausschimpfen)
    beschimpen; uitschelden
    • beschimpen werkwoord (beschimp, beschimpt, beschimpte, beschimpten, beschimpt)
    • uitschelden werkwoord (scheld uit, scheldt uit, schold uit, scholden uit, uitgescholden)
  3. beschimpfen
    beschimpen; bespotten
    • beschimpen werkwoord (beschimp, beschimpt, beschimpte, beschimpten, beschimpt)
    • bespotten werkwoord (bespot, bespotte, bespotten, bespot)
  4. beschimpfen (meckern; schelten; schimpfen; wettern; ausschimpfen)
    foeteren
    • foeteren werkwoord (foeter, foetert, foeterde, foeterden, gefoeterd)

Conjugations for beschimpfen:

Präsens
  1. beschimpfe
  2. beschimpfst
  3. beschimpft
  4. beschimpfen
  5. beschimpft
  6. beschimpfen
Imperfekt
  1. beschimpfte
  2. beschimpftest
  3. beschimpfte
  4. beschimpften
  5. beschimpftet
  6. beschimpften
Perfekt
  1. habe beschimpt
  2. hast beschimpt
  3. hat beschimpt
  4. haben beschimpt
  5. habt beschimpt
  6. haben beschimpt
1. Konjunktiv [1]
  1. beschimpfe
  2. beschimpfest
  3. beschimpfe
  4. beschimpfen
  5. beschimpfet
  6. beschimpfen
2. Konjunktiv
  1. beschimpfte
  2. beschimpftest
  3. beschimpfte
  4. beschimpften
  5. beschimpftet
  6. beschimpften
Futur 1
  1. werde beschimpfen
  2. wirst beschimpfen
  3. wird beschimpfen
  4. werden beschimpfen
  5. werdet beschimpfen
  6. werden beschimpfen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beschimpfen
  2. würdest beschimpfen
  3. würde beschimpfen
  4. würden beschimpfen
  5. würdet beschimpfen
  6. würden beschimpfen
Diverses
  1. beschimpf!
  2. beschimpft!
  3. beschimpfen Sie!
  4. beschimpt
  5. beschimpfend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor beschimpfen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bespotten Verhöhnen; Verspotten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beledigen ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
beschimpen ausschimpfen; beschimpfen beschimpen; lästern; verleumden
bespotten beschimpfen auslachen; höhnen; lächerlich machen; spotten; spotten über; verhöhnen; verspotten
foeteren ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern
schelden ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
uitjouwen ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
uitmaken voor ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
uitschelden ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern auszanken; schimpfen

Synoniemen voor "beschimpfen":


Wiktionary: beschimpfen

beschimpfen
verb
  1. met scheldwoorden overladen

Cross Translation:
FromToVia
beschimpfen beschimpen; uitschelden abuse — to insult
beschimpfen berispen; uitschelden; afkraken lambaste — to scold or verbally reprimand
beschimpfen godlasteren; ketteren; vloeken; godslasteren; blasfemeren blasphémerproférer un blasphème ou des blasphèmes.
beschimpfen affronteren; beledigen; krenken insulteroutrager de fait ou de parole, avec dessein préméditer d’offenser.