Duits

Uitgebreide vertaling voor besprechen (Duits) in het Nederlands

besprechen:

besprechen werkwoord (bespreche, besprichst, bespricht, besprach, bespracht, besprochen)

  1. besprechen (durchsprechen; diskutieren; beraten; )
    bespreken; bediscussiëren; doorspreken; praten over; bepraten; doorpraten
    • bespreken werkwoord (bespreek, bespreekt, besprak, bespraken, besproken)
    • bediscussiëren werkwoord
    • doorspreken werkwoord (spreek door, spreekt door, sprak door, spraken door, doorgesproken)
    • praten over werkwoord
    • bepraten werkwoord (bepraat, bepraatte, bepraatten, bepraat)
    • doorpraten werkwoord (praat door, praatte door, praatten door, doorgepraat)
  2. besprechen (bereden; begründen; argumentieren; )
    argumenteren; redeneren; beredeneren
    • argumenteren werkwoord (argumenteer, argumenteert, argumenteerde, argumenteerden, geargumenteerd)
    • redeneren werkwoord (redeneer, redeneert, redeneerde, redeneerden, geredeneerd)
    • beredeneren werkwoord (beredeneer, beredeneert, beredeneerde, beredeneerden, beredeneerd)
  3. besprechen (über etwas sprechen; bereden; durchnehmen; erörtern)
    onderwerp behandelen; spreken over
  4. besprechen (rezensieren)
    recenseren
    • recenseren werkwoord (recenseer, recenseert, recenseerde, recenseerden, gerecenseerd)

Conjugations for besprechen:

Präsens
  1. bespreche
  2. besprichst
  3. bespricht
  4. besprechen
  5. besprecht
  6. besprechen
Imperfekt
  1. besprach
  2. besprachst
  3. besprach
  4. besprachen
  5. bespracht
  6. besprachen
Perfekt
  1. habe besprochen
  2. hast besprochen
  3. hat besprochen
  4. haben besprochen
  5. habt besprochen
  6. haben besprochen
1. Konjunktiv [1]
  1. bespreche
  2. besprechest
  3. bespreche
  4. besprechen
  5. besprechet
  6. besprechen
2. Konjunktiv
  1. bespräche
  2. besprächest
  3. bespräche
  4. besprächen
  5. besprächet
  6. besprächen
Futur 1
  1. werde besprechen
  2. wirst besprechen
  3. wird besprechen
  4. werden besprechen
  5. werdet besprechen
  6. werden besprechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde besprechen
  2. würdest besprechen
  3. würde besprechen
  4. würden besprechen
  5. würdet besprechen
  6. würden besprechen
Diverses
  1. besprech!
  2. besprecht!
  3. besprechen Sie!
  4. besprochen
  5. besprechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor besprechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bespreken Besprechen; Sprechen über
spreken over Besprechen; Sprechen über
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
argumenteren argumentieren; auseinandersetzen; ausführlich erörtern; begründen; bereden; besprechen; darlegen argumentieren; debattieren; sichzanken; streiten
bediscussiëren ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern
bepraten ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern
beredeneren argumentieren; auseinandersetzen; ausführlich erörtern; begründen; bereden; besprechen; darlegen
bespreken ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern ein Reis buchen; ein Reis reservieren
doorpraten ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern weiterreden; weitersprechen
doorspreken ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern beraten; bereden; durchdiskutieren; durchsprechen; konsultieren
onderwerp behandelen bereden; besprechen; durchnehmen; erörtern; über etwas sprechen
praten over ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern
recenseren besprechen; rezensieren
redeneren argumentieren; auseinandersetzen; ausführlich erörtern; begründen; bereden; besprechen; darlegen
spreken over bereden; besprechen; durchnehmen; erörtern; über etwas sprechen

Synoniemen voor "besprechen":


Wiktionary: besprechen

besprechen
  1. gemeinsam einen Sachverhalt diskutieren
besprechen
verb
  1. aan discussie onderwerpen
  2. een gesprek over een bepaald onderwerp voeren

Cross Translation:
FromToVia
besprechen discussiëren; overleggen; debatteren; bepraten; bediscussiëren; bespreken discuss — to converse or debate concerning a particular topic
besprechen bespreken; discuteren; van gedachten wisselen; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden débattrediscuter entre plusieurs personnes dont chacune exposer ses arguments.

Besprechen:

Besprechen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Besprechen (Sprechen über)
    bespreken; spreken over

Vertaal Matrix voor Besprechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bespreken Besprechen; Sprechen über
spreken over Besprechen; Sprechen über
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bespreken ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; ein Reis buchen; ein Reis reservieren; erörtern
spreken over bereden; besprechen; durchnehmen; erörtern; über etwas sprechen

Verwante vertalingen van besprechen