Duits

Uitgebreide vertaling voor darlegen (Duits) in het Nederlands

darlegen:

darlegen werkwoord (lege dar, legst dar, legt dar, legte dar, legtet dar, dargelegt)

  1. darlegen (erklären; verdeutlichen; erläutern; )
    verduidelijken; nader verklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen
    • verduidelijken werkwoord (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • nader verklaren werkwoord (verklaar nader, verklaart nader, verklaarde nader, verklaarden nader, nader verklaard)
    • toelichten werkwoord (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • uiteenzetten werkwoord (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • uitleggen werkwoord (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
  2. darlegen (besprechen; bereden; begründen; )
    argumenteren; redeneren; beredeneren
    • argumenteren werkwoord (argumenteer, argumenteert, argumenteerde, argumenteerden, geargumenteerd)
    • redeneren werkwoord (redeneer, redeneert, redeneerde, redeneerden, geredeneerd)
    • beredeneren werkwoord (beredeneer, beredeneert, beredeneerde, beredeneerden, beredeneerd)
  3. darlegen (verdeutlichen; erklären; auseinandersetzen; )
    uitleggen; verduidelijken; uiteenzetten; ontvouwen
    • uitleggen werkwoord (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
    • verduidelijken werkwoord (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • uiteenzetten werkwoord (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • ontvouwen werkwoord (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)

Conjugations for darlegen:

Präsens
  1. lege dar
  2. legst dar
  3. legt dar
  4. legen dar
  5. legt dar
  6. legen dar
Imperfekt
  1. legte dar
  2. legtest dar
  3. legte dar
  4. legten dar
  5. legtet dar
  6. legten dar
Perfekt
  1. habe dargelegt
  2. hast dargelegt
  3. hat dargelegt
  4. haben dargelegt
  5. habt dargelegt
  6. haben dargelegt
1. Konjunktiv [1]
  1. lege dar
  2. legest dar
  3. lege dar
  4. legen dar
  5. leget dar
  6. legen dar
2. Konjunktiv
  1. legte dar
  2. legtest dar
  3. legte dar
  4. legten dar
  5. legtet dar
  6. legten dar
Futur 1
  1. werde darlegen
  2. wirst darlegen
  3. wird darlegen
  4. werden darlegen
  5. werdet darlegen
  6. werden darlegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde darlegen
  2. würdest darlegen
  3. würde darlegen
  4. würden darlegen
  5. würdet darlegen
  6. würden darlegen
Diverses
  1. leg dar!
  2. legt dar!
  3. legen Sie dar!
  4. dargelegt
  5. darlegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor darlegen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
argumenteren argumentieren; auseinandersetzen; ausführlich erörtern; begründen; bereden; besprechen; darlegen argumentieren; debattieren; sichzanken; streiten
beredeneren argumentieren; auseinandersetzen; ausführlich erörtern; begründen; bereden; besprechen; darlegen
nader verklaren aufklären; auseinandersetzen; darlegen; erklären; erläutern; erörtern; klären; verdeutlichen
ontvouwen aufschließen; auseinandersetzen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; illustrieren; schildern; verdeutlichen entfalten; falten; offenfalten
redeneren argumentieren; auseinandersetzen; ausführlich erörtern; begründen; bereden; besprechen; darlegen
toelichten aufklären; auseinandersetzen; darlegen; erklären; erläutern; erörtern; klären; verdeutlichen aufklären; auseinandersetzen; auslegen; begreiflich machen; deuten; erklären; erläutern; interpretieren; klären; verdeutlichen
uiteenzetten aufklären; aufschließen; auseinandersetzen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; illustrieren; klären; schildern; verdeutlichen auseinandersetzen; benachrichtigen; erzählen; mitteilen; schildern; spreizen
uitleggen aufklären; aufschließen; auseinandersetzen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; illustrieren; klären; schildern; verdeutlichen aufklären; auseinandersetzen; begreiflich machen; deuten; erklären; erläutern
verduidelijken aufklären; aufschließen; auseinandersetzen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; illustrieren; klären; schildern; verdeutlichen aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen

Synoniemen voor "darlegen":


Wiktionary: darlegen

darlegen
verb
  1. anderen einen Sachverhalt präsentieren, vorstellen
darlegen
verb
  1. iets verklaren
  2. iets doen begrijpen
  3. aantoonen of betoogen dat iemand aan iets niet schuldig is

Cross Translation:
FromToVia
darlegen formuleren; verwoorden formulate — to reduce to, or express in, a formula; to put in a clear and definite form of statement or expression
darlegen bekendmaken state — make known
darlegen ontwikkelen; openbaren; afwikkelen; ontrollen; uitrollen; doen groeien; laten groeien; beduiden; duidelijk maken; uitleggen; verhelderen; verklaren; ontplooien; ontwarren développerdégager une chose de ce qui l’envelopper.
darlegen uitleggen; afwikkelen; ontrollen; uitrollen; beduiden; duidelijk maken; verhelderen; verklaren; toelichten; uiteenzetten expliquerrendre clair.