Duits

Uitgebreide vertaling voor dicht (Duits) in het Nederlands

dicht:

dicht bijvoeglijk naamwoord

  1. dicht (in-der-Nähe; nahe; naheliegend; )
    dichtbij
    – op een kleine afstand 1
    • dichtbij bijvoeglijk naamwoord
      • de school is dichtbij voor ons1
    in de buurt; nabijgelegen; vlakbij; nabij
  2. dicht (abgeschlossen; geschlossen; verschlossen; fest verschlossen)
    gesloten; dicht; op slot
  3. dicht (kurz hintereinander)
    dicht opeen; dicht
  4. dicht (festverschlossen; geschlossen; abgeschlossen; verschlossen)
    potdicht
  5. dicht (dicht bei; in der Nähe; nah)
    nabije
    • nabije bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor dicht:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dicht abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; geschlossen; kurz hintereinander; verschlossen abgeschlossen; geschlossen
dichtbij dicht; eng; in-der-Nähe; knapp; nah; nahe; naheliegend
gesloten abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; geschlossen; verschlossen abgeschlossen; geschlossen; reserviert; schweigsam; wenig sprechend; zurückhaltend
nabij dicht; eng; in-der-Nähe; knapp; nah; nahe; naheliegend
nabijgelegen dicht; eng; in-der-Nähe; knapp; nah; nahe; naheliegend
potdicht abgeschlossen; dicht; festverschlossen; geschlossen; verschlossen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vlakbij dicht; eng; in-der-Nähe; knapp; nah; nahe; naheliegend
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dicht opeen dicht; kurz hintereinander
in de buurt dicht; eng; in-der-Nähe; knapp; nah; nahe; naheliegend
nabije dicht; dicht bei; in der Nähe; nah
op slot abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; geschlossen; verschlossen

Synoniemen voor "dicht":


Wiktionary: dicht

dicht
adjective
  1. compact
  2. gesloten

Cross Translation:
FromToVia
dicht dichtbij closely — in a close manner
dicht dicht; dichte; dichtopeengepakt; dichtopeengepakte thick — densely crowded or packed
dicht dicht; dik; gebonden denseépais, compact, dont les parties nous paraissent plus épaisses ou plus serrées.

Verwante vertalingen van dicht



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor dicht (Nederlands) in het Duits

dicht:

dicht bijvoeglijk naamwoord

  1. dicht (afgesloten; gesloten; toe)
    abgeschlossen; geschlossen
  2. dicht (dicht opeen)
    kurz hintereinander; dicht
  3. dicht (op slot; gesloten)
    geschlossen; dicht; verschlossen; abgeschlossen; fest verschlossen

Vertaal Matrix voor dicht:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geschlossen afgesloten; dicht; gesloten; op slot; toe afgesloten; besloten; eendrachtig; eenparig; eensgezind; eenstemmig; geloken; harmonieus; ineensluitend; potdicht; privé; saamhorig; unaniem
- dik
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- toe
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abgeschlossen afgesloten; dicht; gesloten; op slot; toe afgerond; gecompleteerd; potdicht
dicht dicht; dicht opeen; gesloten; op slot dichtbij; in de buurt; nabij; nabije; nabijgelegen; potdicht; vlakbij
fest verschlossen dicht; gesloten; op slot
kurz hintereinander dicht; dicht opeen
verschlossen dicht; gesloten; op slot gereserveerd; opzijgezet; potdicht

Verwante woorden van "dicht":


Synoniemen voor "dicht":


Antoniemen van "dicht":


Verwante definities voor "dicht":

  1. zonder veel tussenruimte1
    • de stoelen stonden dicht bij elkaar1
  2. je kunt er niet bij of in of door1
    • de deur naar de kamer is dicht1

Wiktionary: dicht

dicht
adjective
  1. compact
  2. gesloten

Cross Translation:
FromToVia
dicht geschlossen closed — not open
dicht dicht thick — densely crowded or packed
dicht dicht; gedrängt; geschlossen; undurchdringlich denseépais, compact, dont les parties nous paraissent plus épaisses ou plus serrées.

dichten:

dichten werkwoord (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)

  1. dichten (breeuwen)
    stopfen; dichten; isolieren; schließen; abdichten
    • stopfen werkwoord (stopfe, stopfst, stopft, stopfte, stopftet, gestopft)
    • dichten werkwoord (dichte, dichtest, dichtet, dichtete, dichtetet, gedichtet)
    • isolieren werkwoord (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
    • schließen werkwoord (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • abdichten werkwoord (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
  2. dichten (dichtstoppen; dichtmaken; stoppen)
    zumachen; schließen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren
    • zumachen werkwoord (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • schließen werkwoord (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • abschliessen werkwoord (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verschließen werkwoord (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • abdichten werkwoord (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
    • sperren werkwoord (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
  3. dichten (afdichten)
    abdichten; dichten; isolieren
    • abdichten werkwoord (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
    • dichten werkwoord (dichte, dichtest, dichtet, dichtete, dichtetet, gedichtet)
    • isolieren werkwoord (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
  4. dichten (gedichten schrijven)
    dichten; Gedichten schreiben
  5. dichten (verzen maken)
    dichten
    • dichten werkwoord (dichte, dichtest, dichtet, dichtete, dichtetet, gedichtet)

Conjugations for dichten:

o.t.t.
  1. dicht
  2. dicht
  3. dicht
  4. dichten
  5. dichten
  6. dichten
o.v.t.
  1. dichtte
  2. dichtte
  3. dichtte
  4. dichtten
  5. dichtten
  6. dichtten
v.t.t.
  1. heb gedicht
  2. hebt gedicht
  3. heeft gedicht
  4. hebben gedicht
  5. hebben gedicht
  6. hebben gedicht
v.v.t.
  1. had gedicht
  2. had gedicht
  3. had gedicht
  4. hadden gedicht
  5. hadden gedicht
  6. hadden gedicht
o.t.t.t.
  1. zal dichten
  2. zult dichten
  3. zal dichten
  4. zullen dichten
  5. zullen dichten
  6. zullen dichten
o.v.t.t.
  1. zou dichten
  2. zou dichten
  3. zou dichten
  4. zouden dichten
  5. zouden dichten
  6. zouden dichten
diversen
  1. dicht!
  2. dicht!
  3. gedicht
  4. dichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

dichten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het dichten (verzen maken)
    Dichten
    • Dichten [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor dichten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Dichten dichten; verzen maken afsluiting; dichtdoen; dichtdraaien; dichtmaken; het afsluiten; sluiting
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Gedichten schreiben dichten; gedichten schrijven
abdichten afdichten; breeuwen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten stoppen; stoppen dichtdoen; dichtmaken; isoleren; koudebestendig maken; sluiten; toedoen; toetrekken; verzegelen
abschliessen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtknopen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toetrekken; vergrendelen; verzegelen
dichten afdichten; breeuwen; dichten; gaten stoppen; gedichten schrijven; verzen maken isoleren; koudebestendig maken
isolieren afdichten; breeuwen; dichten; gaten stoppen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; dichtdoen; dichtmaken; isoleren; koudebestendig maken; sluiten; toedoen; toetrekken; verzegelen
schließen breeuwen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten stoppen; stoppen afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; borgen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
sperren dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afgrendelen; afsluiten; blokkeren; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stremmen; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen
stopfen breeuwen; dichten; gaten stoppen bikken; binnenkrijgen; brassen; bunkeren; consumeren; eten; gaten dichten; ineen duwen; mazen; naar binnen werken; nuttigen; onbeschoft eten; opeten; opslokken; proppen; schransen; schrokken; slempen; stoppen; tegoed doen; tot constipatie leiden; tot zich nemen; verorberen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zitten proppen; zwelgen
verschließen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afgrendelen; afsluiten; borgen; detineren; dichtdoen; dichtmaken; gevangenhouden; grendelen; in hechtenis houden; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vasthouden; vergrendelen
zumachen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen aantrekken; afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtbinden; dichtdoen; dichtknopen; dichtmaken; dichttrekken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toebinden; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen

Wiktionary: dichten


Cross Translation:
FromToVia
dichten schließen close — obstruct (an opening)
dichten pfropfen; stopfen; verstopfen; zustopfen boucher — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van dicht