Duits

Uitgebreide vertaling voor geleitet (Duits) in het Nederlands

geleitet:

geleitet bijvoeglijk naamwoord

  1. geleitet (geführt; gelenkt)
    geleid
    • geleid bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor geleitet:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geleid geführt; geleitet; gelenkt

geleitet vorm van geleiten:

geleiten werkwoord (geleite, geleitest, geleitet, geleitete, geleitetet, geleitet)

  1. geleiten (begleiten; mitgehen; herumführen)
    begeleiden; chaperonneren; vergezellen; volgen; meegaan; geleiden; escorteren; meelopen
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • chaperonneren werkwoord (chaperonneer, chaperonneert, chaperonneerde, chaperonneerden, gechaperonneerd)
    • vergezellen werkwoord (vergezel, vergezelt, vergezelde, vergezelden, vergezeld)
    • volgen werkwoord (volg, volgt, volgde, volgden, gevolgd)
    • meegaan werkwoord (ga mee, gaat mee, ging mee, gingen mee, meegegaan)
    • geleiden werkwoord (geleid, geleidt, geleidde, geleidden, geleid)
    • escorteren werkwoord (escorteer, escorteert, escorteerde, escorteerden, geëscorteerd)
    • meelopen werkwoord (loop mee, loopt mee, liep mee, liepen mee, meegelopen)
  2. geleiten (herumführen; begleiten; führen)
    begeleiden; rondleiden
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • rondleiden werkwoord (leid rond, leidt rond, leidde rond, leidden rond, rondgeleid)
  3. geleiten (verweisen; hinweisen; überweisen; )
    verwijzen
    • verwijzen werkwoord (verwijs, verwijst, verwees, verwezen, verwezen)
  4. geleiten (wegbringen; begleiten; mitgehen)
    begeleiden; wegbrengen
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)

Conjugations for geleiten:

Präsens
  1. geleite
  2. geleitest
  3. geleitet
  4. geleiten
  5. geleitet
  6. geleiten
Imperfekt
  1. geleitete
  2. geleitetest
  3. geleitete
  4. geleiteten
  5. geleitetet
  6. geleiteten
Perfekt
  1. habe geleitet
  2. hast geleitet
  3. hat geleitet
  4. haben geleitet
  5. habt geleitet
  6. haben geleitet
1. Konjunktiv [1]
  1. geleite
  2. geleitest
  3. geleite
  4. geleiten
  5. geleitet
  6. geleiten
2. Konjunktiv
  1. geleitete
  2. geleitetest
  3. geleitete
  4. geleiteten
  5. geleitetet
  6. geleiteten
Futur 1
  1. werde geleiten
  2. wirst geleiten
  3. wird geleiten
  4. werden geleiten
  5. werdet geleiten
  6. werden geleiten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde geleiten
  2. würdest geleiten
  3. würde geleiten
  4. würden geleiten
  5. würdet geleiten
  6. würden geleiten
Diverses
  1. geleite!
  2. geleitet!
  3. geleiten Sie!
  4. geleitet
  5. geleitend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor geleiten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergezellen Begleitung
volgen Vervolgen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
begeleiden begleiten; führen; geleiten; herumführen; mitgehen; wegbringen führen; leiten; lenken
chaperonneren begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
escorteren begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
geleiden begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
meegaan begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
meelopen begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
rondleiden begleiten; führen; geleiten; herumführen
vergezellen begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
verwijzen ausschicken; einweisen; führen; geleiten; herüberschicken; hinweisen; hinüberschicken; leiten; lenken; schicken; senden; verweisen; weisen; überweisen
volgen begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen beachten; folgen; hinterherkommen; nachfolgen; nachgehen; nachjagen; nachkommen; verfolgen
wegbrengen begleiten; geleiten; mitgehen; wegbringen beseitigen; entfernen; fortbringen; fortschaffen; vertreiben; wegschaffen; wegtun

Wiktionary: geleiten

geleiten
verb
  1. geleiden, ergens heen brengen

Cross Translation:
FromToVia
geleiten samenwerken; samensluiten accompany — to keep company
geleiten leiden; begeleiden; geleiden; helpen hand — to lead, guide, or assist with the hand

leiten:

leiten werkwoord (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)

  1. leiten (kommandieren; führen; steuern; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • bevel voeren over werkwoord
    • leidinggeven werkwoord (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  2. leiten (führen; lenken)
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  3. leiten (führen; anführen; dirigieren)
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen werkwoord (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten werkwoord (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • leiding geven werkwoord
    • managen werkwoord (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  4. leiten (koordinieren; führen; lenken)
    coördineren
    • coördineren werkwoord (coördineer, coördineert, coördineerde, coördineerden, gecoördineerd)
  5. leiten (verweisen; hinweisen; überweisen; )
    verwijzen
    • verwijzen werkwoord (verwijs, verwijst, verwees, verwezen, verwezen)

Conjugations for leiten:

Präsens
  1. leite
  2. leitst
  3. leitt
  4. leiten
  5. leitt
  6. leiten
Imperfekt
  1. leitte
  2. leittest
  3. leitte
  4. leitten
  5. leittet
  6. leitten
Perfekt
  1. habe geleitet
  2. hast geleitet
  3. hat geleitet
  4. haben geleitet
  5. habt geleitet
  6. haben geleitet
1. Konjunktiv [1]
  1. leite
  2. leitest
  3. leite
  4. leiten
  5. leitet
  6. leiten
2. Konjunktiv
  1. leitte
  2. leittest
  3. leitte
  4. leitten
  5. leittet
  6. leitten
Futur 1
  1. werde leiten
  2. wirst leiten
  3. wird leiten
  4. werden leiten
  5. werdet leiten
  6. werden leiten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde leiten
  2. würdest leiten
  3. würde leiten
  4. würden leiten
  5. würdet leiten
  6. würden leiten
Diverses
  1. leit!
  2. leitt!
  3. leiten Sie!
  4. geleitet
  5. leitend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor leiten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren Anführung; Führung; Leitung; Spitze; Vorausgehen; Vorgehen
besturen Regieren; Vorstände
leidinggeven Vorstände
voeren Füttern; Nahrhaft; Nähren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren anführen; anordnen; befehlen; dirigieren; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; aufs Tapet bringen; aufwerfen; einbringen; vorbringen; vorschlagen; zur Rede bringen; zur Sprache bringen
begeleiden führen; leiten; lenken begleiten; führen; geleiten; herumführen; mitgehen; wegbringen
besturen anführen; dirigieren; führen; leiten administrieren; bewirtschaften; verwalten
bevel voeren over anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
commanderen anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren
coördineren führen; koordinieren; leiten; lenken
leiden anführen; anordnen; befehlen; dirigieren; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
leiding geven anführen; dirigieren; führen; leiten
leidinggeven anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
managen anführen; dirigieren; führen; leiten bewältigen können; gewachsen sein
meevoeren führen; leiten; lenken
verwijzen ausschicken; einweisen; führen; geleiten; herüberschicken; hinweisen; hinüberschicken; leiten; lenken; schicken; senden; verweisen; weisen; überweisen
voeren führen; leiten; lenken ernähren; füttern; speisen; verpflegen
voorzitten anführen; dirigieren; führen; leiten

Synoniemen voor "leiten":


Wiktionary: leiten

leiten
verb
  1. etwas in eine bestimmte Richtung/an ein bestimmtes Ziel lenken
  2. die Führung ausüben
leiten
verb
  1. de economische mogelijkheden van iets winstgevend benutten
  2. geleiden, ergens heen brengen

Cross Translation:
FromToVia
leiten geleiden conduct — act as a conductor (of heat, electricity, etc.)
leiten leiden; aanvoeren head — (transitive) be in command of
leiten leiden lead — guide or conduct with the hand, or by means of some physical contact connection
leiten leiden lead — conduct or direct with authority
leiten beheren; leiden; managen manage — to direct or be in charge
leiten resulteren; uitkomen; volgen; voortkomen; voortspruiten; voortvloeien; belenden; grenzen aan; besturen; brengen; leiden; geleiden; voeren; uitgaan; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot; leiden tot; uitdraaien op; uitlopen op aboutirtoucher par un bout.
leiten administreren; beheren; besturen; toedienen administrergouverner, régir les affaires public ou particulier.
leiten besturen; sturen; brengen; leiden; geleiden; voeren conduiremener, guider, diriger vers un lieu déterminé.
leiten de weg wijzen; leiden; geleiden; rondleiden guideraccompagner quelqu’un pour lui montrer le chemin.
leiten administreren; beheren; besturen; toedienen gérer — Administrer, diriger, manager
leiten leiden mener — Administrer, diriger
leiten administreren; beheren; besturen; toedienen régirgouverner, diriger, conduire.
leiten stemmen; regelen; reglementeren; reguleren; vereffenen; inrichten; ruimen; opruimen; schikken; terechtbrengen; de weg wijzen; leiden; geleiden; rondleiden réglertirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.