Duits

Uitgebreide vertaling voor genügend (Duits) in het Nederlands

genügend:


Synoniemen voor "genügend":


Wiktionary: genügend

genügend
adjective
  1. von zufriedenstellender Menge oder Qualität
genügend
pronoun
  1. toereikend, genoeg
adverb
  1. tot bevrediging

Cross Translation:
FromToVia
genügend goed fine — being acceptable, adequate, passable, or satisfactory
genügend voldoende sufficient — adequate to wants
genügend genoeg; voldoende suffisant — Qui suffire.

genügen:

genügen werkwoord (genüge, genügst, genügt, genügte, genügtet, genügt)

  1. genügen (ausreichen; zufriedenstellen)
    voldoen; volstaan
    • voldoen werkwoord (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
    • volstaan werkwoord (volsta, volstaat, volstond, volstonden, volstaan)
  2. genügen (befriedigen; zufriedenstellen)
    bevredigen; voldoening geven; begeerte stillen
    • bevredigen werkwoord (bevredig, bevredigt, bevredigde, bevredigden, bevredigd)
    • voldoening geven werkwoord (geef voldoening, geeft voldoening, gaf voldoening, gaven voldoening, voldoening gegeven)
    • begeerte stillen werkwoord (stil begeerte, stilt begeerte, stilde begeerte, stilden begeerte, begeerte gestild)
  3. genügen (ausreichen)
    voldoende zijn
    • voldoende zijn werkwoord (ben voldoende, bent voldoende, is voldoende, was voldoende, waren voldoende, voldoende geweest)
  4. genügen (zufriedenstellen; stillen; befriedigen)
    tevreden stellen; vergenoegen
    • tevreden stellen werkwoord (stel tevreden, stelt tevreden, stelde tevreden, stelden tevreden, tevreden gesteld)
    • vergenoegen werkwoord (vergenoeg, vergenoegt, vergenoegde, vergenoegden, vergenoegd)
  5. genügen (langen)
    toereikend zijn; genoeg zijn
    • toereikend zijn werkwoord (ben toereikend, bent toereikend, was toereikend, waren toereikend, toereikend geweest)
    • genoeg zijn werkwoord (is genoeg, was genoeg, genoeg geweest)
  6. genügen (jemandem genügen; befriedigen)
    vergenoegen; iemand genoegen doen

Conjugations for genügen:

Präsens
  1. genüge
  2. genügst
  3. genügt
  4. genügen
  5. genügt
  6. genügen
Imperfekt
  1. genügte
  2. genügtest
  3. genügte
  4. genügten
  5. genügtet
  6. genügten
Perfekt
  1. habe genügt
  2. hast genügt
  3. hat genügt
  4. haben genügt
  5. habt genügt
  6. haben genügt
1. Konjunktiv [1]
  1. genüge
  2. genügest
  3. genüge
  4. genügen
  5. genüget
  6. genügen
2. Konjunktiv
  1. genügte
  2. genügtest
  3. genügte
  4. genügten
  5. genügtet
  6. genügten
Futur 1
  1. werde genügen
  2. wirst genügen
  3. wird genügen
  4. werden genügen
  5. werdet genügen
  6. werden genügen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde genügen
  2. würdest genügen
  3. würde genügen
  4. würden genügen
  5. würdet genügen
  6. würden genügen
Diverses
  1. genüge!
  2. genügt!
  3. genügen Sie!
  4. genügt
  5. genügend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor genügen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voldoen Abtragen; Abzahlen; Begleichung; Zahlen; Zahlung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
begeerte stillen befriedigen; genügen; zufriedenstellen
bevredigen befriedigen; genügen; zufriedenstellen
genoeg zijn genügen; langen
iemand genoegen doen befriedigen; genügen; jemandem genügen
tevreden stellen befriedigen; genügen; stillen; zufriedenstellen
toereikend zijn genügen; langen
vergenoegen befriedigen; genügen; jemandem genügen; stillen; zufriedenstellen
voldoen ausreichen; genügen; zufriedenstellen abrechnen; eine Rechnung bezahlen; tilgen; zahlen
voldoende zijn ausreichen; genügen
voldoening geven befriedigen; genügen; zufriedenstellen
volstaan ausreichen; genügen; zufriedenstellen

Synoniemen voor "genügen":


Wiktionary: genügen

genügen
verb
  1. für einen bestimmten Zweck in ausreichendem Maß zur Verfügung stehen
  2. bestimmte Anforderungen erfüllen
genügen
verb
  1. een eis vervullen

Cross Translation:
FromToVia
genügen genoeg; zijn; volstaan; voldoen suffice — be enough, sufficient, adequate
genügen toereiken; toereikend zijn; voldoende zijn; voldoen; volstaan suffire — Pouvoir satisfaire à quelque chose ou à un but donné.