Duits

Uitgebreide vertaling voor lebend (Duits) in het Nederlands

lebend:

lebend bijvoeglijk naamwoord

  1. lebend (existierend)
    levend; in leven

Vertaal Matrix voor lebend:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
levend existierend; lebend
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
in leven existierend; lebend

Synoniemen voor "lebend":


Wiktionary: lebend


Cross Translation:
FromToVia
lebend levend; levende live — having life
lebend levend; levendig vivant — Qui douer de vie.

leben:

leben werkwoord (lebe, lebst, lebt, lebte, lebtet, gelebt)

  1. leben (besteht; dasein; existieren; fortbestehen)
    zijn; bestaan; leven; existeren
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • bestaan werkwoord (besta, bestaat, bestond, bestonden, bestaan)
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • existeren werkwoord (existeer, existeert, existeerde, existeerden, geëxisteerd)
  2. leben (wohnen)
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen werkwoord (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven werkwoord (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren werkwoord (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  3. leben (einquartieren; hausen; unterbringen; )
    accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; iemand huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak geven; onderdak verlenen
    • accommoderen werkwoord (accomodeer, accomodeert, accomodeerde, accomodeerden, geaccomodeerd)
    • onderbrengen werkwoord (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • huizen werkwoord (huis, huist, huisde, huisden, gehuisd)
    • herbergen werkwoord (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • huisvesten werkwoord (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • iemand huisvesten werkwoord
    • onderdak verschaffen werkwoord (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • onderdak geven werkwoord (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
    • onderdak verlenen werkwoord (verleen onderdak, verleent onderdak, verleende onderdak, verleenden onderdak, onderdak verleend)
  4. leben (residieren; seinen Sitz haben; sitzen)
    gevestigd zijn; zetelen; resideren; gezeten zijn
    • gevestigd zijn werkwoord (ben gevestigd, bent gevestigd, is gevestigd, was gevestigd, waren gevestigd, gevestigd geweest)
    • zetelen werkwoord (zetel, zetelt, zetelde, zetelden, gezeteld)
    • resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • gezeten zijn werkwoord (ben gezeten, bent gezeten, is gezeten, was gezeten, waren gezeten, gezeten geweest)

Conjugations for leben:

Präsens
  1. lebe
  2. lebst
  3. lebt
  4. leben
  5. lebt
  6. leben
Imperfekt
  1. lebte
  2. lebtest
  3. lebte
  4. lebten
  5. lebtet
  6. lebten
Perfekt
  1. habe gelebt
  2. hast gelebt
  3. hat gelebt
  4. haben gelebt
  5. habt gelebt
  6. haben gelebt
1. Konjunktiv [1]
  1. lebe
  2. lebest
  3. lebe
  4. leben
  5. lebet
  6. leben
2. Konjunktiv
  1. lebte
  2. lebtest
  3. lebte
  4. lebten
  5. lebtet
  6. lebten
Futur 1
  1. werde leben
  2. wirst leben
  3. wird leben
  4. werden leben
  5. werdet leben
  6. werden leben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde leben
  2. würdest leben
  3. würde leben
  4. würden leben
  5. würdet leben
  6. würden leben
Diverses
  1. leb!
  2. lebt!
  3. leben Sie!
  4. gelebt
  5. lebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor leben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestaan Dasein; Existenz; Fortbestehen; Leben; Lebenswandel; Sein
leven Andrang; Aufruhr; Beschäftigung; Betrieb; Betriebsamkeit; Dasein; Emsigkeit; Existenz; Fortbestehen; Gebrüll; Gedränge; Gedrängtheit; Geschäftigkeit; Geselligkeit; Getreibe; Getue; Getöse; Gewimmel; Gewirr; Gewühl; Krach; Leben; Lebendigkeit; Lebenswandel; Lebhaftigkeit; Lärm; Radau; Regsamkeit; Rummel; Sein; Skandal; Spektakel; Spuk; Strudel; Trara; Treiben; Trubel; Tumult; Umtrieb; reges Leben; starkeVerkehr
verblijven Wohnen; sich Aufhalten
zijn Dasein; Existenz; Fortbestehen; Leben; Lebenswandel; Sein
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accommoderen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; anpassen
bestaan besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben
existeren besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben
gevestigd zijn leben; residieren; seinen Sitz haben; sitzen
gezeten zijn leben; residieren; seinen Sitz haben; sitzen
herbergen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
huisvesten akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
huizen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
iemand huisvesten akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
leven besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben; wohnen arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen
logeren leben; wohnen logieren; übernachten
onderbrengen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
onderdak geven akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
onderdak verlenen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
onderdak verschaffen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
resideren leben; residieren; seinen Sitz haben; sitzen; wohnen residieren; wohnen
verblijven leben; wohnen
wonen leben; wohnen
zetelen leben; residieren; seinen Sitz haben; sitzen
zijn besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben sein; sich befinden
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zijn seinem; seinen

Synoniemen voor "leben":


Wiktionary: leben

leben
verb
  1. wohnen
  2. seine Existenz gestalten
  3. Biologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen
leben
verb
  1. het doormaken van het leven

Cross Translation:
FromToVia
leben rondhangen; verblijven dwell — live, reside
leben leven live — be alive
leben wonen live — have permanent residence
leben bewonen; inwonen; gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen habiter — Faire sa demeure,... (Sens général).
leben leven vivredouer de vie, être en vie.

lebend vorm van sparsamer leben:

sparsamer leben werkwoord (lebe sparsamer, lebst sparsamer, lebt sparsamer, lebte sparsamer, lebtet sparsamer, sparsamer gelebt)

  1. sparsamer leben (einschränken; reduzieren; die Ausgaben einschränken; )
    besparen; bezuinigen; matigen; korten
    • besparen werkwoord (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
    • bezuinigen werkwoord (bezuinig, bezuinigt, bezuinigde, bezuinigden, bezuinigd)
    • matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)

Conjugations for sparsamer leben:

Präsens
  1. lebe sparsamer
  2. lebst sparsamer
  3. lebt sparsamer
  4. leben sparsamer
  5. lebt sparsamer
  6. leben sparsamer
Imperfekt
  1. lebte sparsamer
  2. lebtest sparsamer
  3. lebte sparsamer
  4. lebten sparsamer
  5. lebtet sparsamer
  6. lebten sparsamer
Perfekt
  1. habe sparsamer gelebt
  2. hast sparsamer gelebt
  3. hat sparsamer gelebt
  4. haben sparsamer gelebt
  5. habt sparsamer gelebt
  6. haben sparsamer gelebt
1. Konjunktiv [1]
  1. lebe sparsamer
  2. lebest sparsamer
  3. lebe sparsamer
  4. leben sparsamer
  5. lebet sparsamer
  6. leben sparsamer
2. Konjunktiv
  1. lebte sparsamer
  2. lebtest sparsamer
  3. lebte sparsamer
  4. lebten sparsamer
  5. lebtet sparsamer
  6. lebten sparsamer
Futur 1
  1. werde sparsamer leben
  2. wirst sparsamer leben
  3. wird sparsamer leben
  4. werden sparsamer leben
  5. werdet sparsamer leben
  6. werden sparsamer leben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde sparsamer leben
  2. würdest sparsamer leben
  3. würde sparsamer leben
  4. würden sparsamer leben
  5. würdet sparsamer leben
  6. würden sparsamer leben
Diverses
  1. leb sparsamer!
  2. lebt sparsamer!
  3. leben Sie sparsamer!
  4. sparsamer gelebt
  5. lebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor sparsamer leben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
korten Abkürzen; Abnehmen; Stutzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
besparen die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern die Ausgaben einschränken; einschränken; ersparen; kürzertreten; sicheinschränken; sparen; sparsamerleben
bezuinigen die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern
korten die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern kürzen; schneiden; stutzen; verkürzen
matigen die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern beherrschen; beschwichtigen; bezwingen; die Ausgaben einschränken; dämpfen; einschränken; ersparen; kürzertreten; mit Masse benutzen; mässigen; sich beruhigen; sich fassen; sich mäßigen; sicheinschränken; sparen; sparsamerleben; temperieren

Verwante vertalingen van lebend