Duits

Uitgebreide vertaling voor leiden (Duits) in het Nederlands

leiden:

leiden werkwoord (leide, leidest, leidet, litt, littet, gelitten)

  1. leiden (ertragen; schmachten)
    lijden
    • lijden werkwoord (lijd, lijdt, leed, leden, geleden)
  2. leiden (gewähren; lassen; hinterlassen; )
    laten; toelaten; permitteren
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
  3. leiden (überstehen; vertragen; bestehen; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven werkwoord
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)

Conjugations for leiden:

Präsens
  1. leide
  2. leidest
  3. leidet
  4. leiden
  5. leidet
  6. leiden
Imperfekt
  1. litt
  2. littst
  3. litt
  4. litten
  5. littet
  6. litten
Perfekt
  1. habe gelitten
  2. hast gelitten
  3. hat gelitten
  4. haben gelitten
  5. habt gelitten
  6. haben gelitten
1. Konjunktiv [1]
  1. leide
  2. leidest
  3. leide
  4. leiden
  5. leidet
  6. leiden
2. Konjunktiv
  1. litt
  2. littst
  3. litt
  4. litten
  5. littet
  6. litten
Futur 1
  1. werde leiden
  2. wirst leiden
  3. wird leiden
  4. werden leiden
  5. werdet leiden
  6. werden leiden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde leiden
  2. würdest leiden
  3. würde leiden
  4. würden leiden
  5. würdet leiden
  6. würden leiden
Diverses
  1. leid
  2. leidet!
  3. leiden Sie!
  4. gelitten
  5. leidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor leiden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lijden Leiden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorleven aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
doorstaan aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
laten beipflichten; bewilligen; dulden; eingehen; einlassen; einwilligen; entbinden; entschuldigen; erlauben; ewähren; freilassen; genehmigen; gestatten; gewähren; gutheißen; gönnen; hereinlassen; hineinlassen; hinterlassen; lassen; leiden; vergönnen; vorlassen; zulassen; zustimmen austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen
lijden ertragen; leiden; schmachten
permitteren beipflichten; bewilligen; dulden; eingehen; einlassen; einwilligen; entbinden; entschuldigen; erlauben; ewähren; freilassen; genehmigen; gestatten; gewähren; gutheißen; gönnen; hereinlassen; hineinlassen; hinterlassen; lassen; leiden; vergönnen; vorlassen; zulassen; zustimmen austeilen; autorisieren; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen
toelaten beipflichten; bewilligen; dulden; eingehen; einlassen; einwilligen; entbinden; entschuldigen; erlauben; ewähren; freilassen; genehmigen; gestatten; gewähren; gutheißen; gönnen; hereinlassen; hineinlassen; hinterlassen; lassen; leiden; vergönnen; vorlassen; zulassen; zustimmen austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; hineinlassen; jemanden zulassen; lassen; nachgeben; zuerkennen; zugestehen; zulassen
verdragen aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; ertragen; tragen; überdauern
verduren aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
verteren aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen abfaulen; abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen; aufzehren; ausfaulen; konsumieren; verbrauchen; verfaulen; vergehen; verwirken; verzehren; wegfaulen; zehren; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen

Synoniemen voor "leiden":


Wiktionary: leiden

leiden
verb
  1. starke psychische oder physische Schmerzen verspüren

Cross Translation:
FromToVia
leiden ondergaan; verdragen bear — put up with
leiden lijden suffer — to undergo hardship
leiden lijden suffer — to feel pain
leiden doorstaan; lijden; ondergaan; uitstaan; velen; verdragen endurersouffrir, supporter avec fermeté, constance.
leiden accepteren; aannemen; ontvangen; doorstaan; lijden; ondergaan; uitstaan; velen; verdragen souffrirsentir de la douleur.

Leiden:

Leiden [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Leiden (Klage; Beschwerde; Beanstandung; )
    de klacht; het bezwaar; het klagen; de grief
    • klacht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bezwaar [het ~] zelfstandig naamwoord
    • het klagen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • grief [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. Leiden
    het lijden
    • lijden [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. Leiden (Krankheit; Übel)
    de ziekte; het ongemak
    • ziekte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ongemak [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. Leiden (Krankheit; Übel)
    het kwaaltje
    • kwaaltje [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. Leiden (Krankheit)
    slepende ziekte; de stoornis; de kwaal

Vertaal Matrix voor Leiden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bezwaar Beanstandung; Beschwerde; Klage; Krankheit; Leiden; Ärgernis; Übel Beanstandung; Bedenken; Beschwerde; Einspruch; Einwand; Klage; Protest; Verteidigungsschrift
grief Beanstandung; Beschwerde; Klage; Krankheit; Leiden; Ärgernis; Übel Belästigung; Beschwerde; Heimsuchung; Kränkung; Prüfung; Qual; Quälung; Schmähung; Verletzung
het klagen Beanstandung; Beschwerde; Klage; Krankheit; Leiden; Ärgernis; Übel
klacht Beanstandung; Beschwerde; Klage; Krankheit; Leiden; Ärgernis; Übel
kwaal Krankheit; Leiden
kwaaltje Krankheit; Leiden; Übel
lijden Leiden
ongemak Krankheit; Leiden; Übel Belästigung; Beschwerde; Beschwerlichkeit; Lästigkeit; Schwierigkeit; Unannehmlichkeit; Unbequemlichkeit; Ungemach; Ärger; Ärgernis; Übel
slepende ziekte Krankheit; Leiden
stoornis Krankheit; Leiden Störung
ziekte Krankheit; Leiden; Übel Krankheit
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lijden ertragen; leiden; schmachten

Synoniemen voor "Leiden":


Wiktionary: Leiden


Cross Translation:
FromToVia
Leiden Leiden Leiden — city in South Holland
Leiden klacht complaint — a bodily disorder or disease; the symptom of such a disorder
Leiden smart; rouw sorrow — unhappiness
Leiden lijden suffering — condition
Leiden lijden souffrancedouleur physique ou morale, état de celui, de celle qui souffrir.

Verwante vertalingen van leiden



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor leiden (Nederlands) in het Duits

leiden:

leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)

  1. leiden (begeleiden; voeren; meevoeren)
    führen; leiten; lenken
    • führen werkwoord (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • leiten werkwoord (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • lenken werkwoord (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
  2. leiden (leiding geven; besturen; aanvoeren; voorzitten; managen)
    leiten; führen; anführen; dirigieren
    • leiten werkwoord (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • führen werkwoord (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • anführen werkwoord (führe an, führst an, führt an, führte an, führtet an, angeführt)
    • dirigieren werkwoord (dirigiere, dirigierst, dirigiert, dirigierte, dirigiertet, dirigiert)
  3. leiden (bevel voeren over; aanvoeren; commanderen; leidinggeven)
    führen; leiten; steuern; anordnen; kommandieren; lenken; befehlen; gebieten; verordnen
    • führen werkwoord (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • leiten werkwoord (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • steuern werkwoord (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • anordnen werkwoord (ordne an, ordnest an, ordnet an, ordnete an, ordnetet an, angeordnet)
    • kommandieren werkwoord (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • lenken werkwoord (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • gebieten werkwoord (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • verordnen werkwoord (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)

Conjugations for leiden:

o.t.t.
  1. leid
  2. leidt
  3. leidt
  4. leiden
  5. leiden
  6. leiden
o.v.t.
  1. leidde
  2. leidde
  3. leidde
  4. leidden
  5. leidden
  6. leidden
v.t.t.
  1. heb geleid
  2. hebt geleid
  3. heeft geleid
  4. hebben geleid
  5. hebben geleid
  6. hebben geleid
v.v.t.
  1. had geleid
  2. had geleid
  3. had geleid
  4. hadden geleid
  5. hadden geleid
  6. hadden geleid
o.t.t.t.
  1. zal leiden
  2. zult leiden
  3. zal leiden
  4. zullen leiden
  5. zullen leiden
  6. zullen leiden
o.v.t.t.
  1. zou leiden
  2. zou leiden
  3. zou leiden
  4. zouden leiden
  5. zouden leiden
  6. zouden leiden
en verder
  1. ben geleid
  2. bent geleid
  3. is geleid
  4. zijn geleid
  5. zijn geleid
  6. zijn geleid
diversen
  1. leid!
  2. leidt!
  3. geleid
  4. leidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor leiden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anführen aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten aandragen; aanvoeren; vooruitgaan
anordnen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; arrangeren; bestemmen; bevelen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; iets op touw zetten; ingeven; ordonneren; regelen; verordenen; verordineren; voorschrijven
befehlen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; opdragen; ordonneren; overheersen; regeren; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
dirigieren aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten dirigeren; orkest dirigeren
führen aanvoeren; begeleiden; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; voeren; voorzitten afstemmen; begeleiden; bewaarheid worden; blijken; coördineren; indexeren; instellen; resulteren; rondleiden; snel bewegen; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in; van indexnummers voorzien; verwijzen
gebieten aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; verordenen; voorschrijven
kommandieren aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevelen; commanderen; decreteren; eisen; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; inmanen; invorderen; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; verordenen; verordonneren; vorderen
leiten aanvoeren; begeleiden; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; voeren; voorzitten coördineren; verwijzen
lenken aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven; meevoeren; voeren aan het stuur zitten; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; karren; macht uitoefenen; mennen; navigeren; overheersen; overstag gaan; regeren; rijden; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; zenden
steuern aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aan het stuur zitten; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regelen; regeren; rijden; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden
verordnen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; ordonneren; toedienen; verordenen; verordineren; verstrekken; voorschrijven
- voeren

Synoniemen voor "leiden":


Antoniemen van "leiden":


Verwante definities voor "leiden":

  1. aangeven wat er moet gebeuren1
    • de voorzitter leidt de vergadering1
  2. vooropgaan of bovenaan staan1
    • Ajax leidt in de eredivisie van het voetbal1
  3. in een bepaalde richting gaan1
    • deze weg leidt naar Amsterdam1

Wiktionary: leiden

leiden
verb
  1. etwas in eine bestimmte Richtung/an ein bestimmtes Ziel lenken
  2. die Führung ausüben

Cross Translation:
FromToVia
leiden lenken channel — direct the flow
leiden regieren govern — (intr.) to exercise political authority
leiden geleiten hand — to lead, guide, or assist with the hand
leiden leiten; führen head — (transitive) be in command of
leiden führen; leiten lead — guide or conduct with the hand, or by means of some physical contact connection
leiden leiten lead — conduct or direct with authority
leiden leiten; verwalten manage — to direct or be in charge
leiden resultieren; führen; leiten; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen aboutirtoucher par un bout.
leiden fahren; lenken; führen; leiten conduiremener, guider, diriger vers un lieu déterminé.
leiden führen; leiten; lenken guideraccompagner quelqu’un pour lui montrer le chemin.
leiden führen mener — Conduire (sens général)
leiden führen; leiten mener — Administrer, diriger
leiden stimmen; einstellen; berichtigen; führen; leiten; lenken réglertirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.

Verwante vertalingen van leiden