Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. nähren:
  2. Nähren:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor nähren (Duits) in het Nederlands

nähren:

nähren werkwoord

  1. nähren (Nahrung geben; essen; ernähren; füttern; großziehen)
    voeden; voedsel geven

Vertaal Matrix voor nähren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voeden Nahrung geben; ernähren; essen; füttern; großziehen; nähren ernähren; füttern; speisen; verpflegen
voedsel geven Nahrung geben; ernähren; essen; füttern; großziehen; nähren

Synoniemen voor "nähren":


Wiktionary: nähren

nähren
verb
  1. van voedsel voorzien
  2. het te drinken geven van moedermelk

Cross Translation:
FromToVia
nähren voeden; voeren feed — to give food to eat
nähren voeden alimenternourrir ; pourvoir des aliments nécessaires.

Nähren:

Nähren [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Nähren (Nahrhaft)
    voedingswaarde hebben; het voeren; de voedzaamheid

Vertaal Matrix voor Nähren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voedingswaarde hebben Nahrhaft; Nähren
voedzaamheid Nahrhaft; Nähren Nahrhaftigkeit
voeren Nahrhaft; Nähren Füttern
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voeren ernähren; führen; füttern; leiten; lenken; speisen; verpflegen